Theo van Gogh als fenomeen

Gojse nijd & joods narcisme. Over de verhouding tussen joden en niet-joden in Nederland
Evelien Gans

Theo van Gogh als fenomeen

Hij zei: “Jullie hebben die verdomde Holocaust om over te schrijven.” Ik zei:Neem hem over, ik hoef hem niet”.’
(Elsevier, 12-2-1992)

Deze korte dialoog tussen een niet-jood (de ‘journalist met literaire aspiraties’) en een jood (Leon de Winter) roept onmiddellijk een aantal, intussen deels vertrouwde vragen op. Waaruit bestaat nu precies de nijd van de niet-joodse journalist, wat wil hij bezitten waarover hij niet beschikt? En wat impliceert De Winters tegenzet, waar wil hij afstand van doen - van een ‘geïsoleerde Holocaust’?

‘Rebel without a cause’

In 1984 besloot Theo van Gogh (wiens controversiële eerste film Luger kort tevoren zowel bewondering als afschuw had gewekt) dat hij het niet alleen bij filmen wilde laten. Hij schreef een pamflet - dat gepubliceerd werd in Moviola, een filmblad met een kortstondig leven - onder de titel Een Messias Zonder Kruis (Enige kanttekeningen bij Leon de Winter). In een puberaal boosaardige en provocerende stijl, die hij sindsdien nog niet verlaten heeft, kruisigde hij alsnog de door hem tot valse messias verklaarde joodse schrijver en joeg deze met ware wellust vele nagels door het vlees. De Winter had in zijn roman Place de la Bastille (1981) een Nederlandse jood centraal gesteld die in Parijs op zoek gaat naar de schim van zijn omgekomen tweelingbroer, maar in feite zoekt naar zijn eigen joodse wortels. De roman was inmiddels door Rudolf van den Berg verfilmd. Van Gogh verweet De Winter dat hij, in de talkshow van Sonja Barend ‘blatend’ over zijn joodse identiteit, in feite reclame maakte met zes miljoen doden, en zo zijn jood-zijn uitventte. De Winter zou gebruikmaken van de ‘stank van de crematoria’ om zijn smakeloze produkt ‘Bastille’ van een luchtje te voorzien. ‘Wat ruikt 't hier naar Caramel?’ vervolgde Van Gogh: ‘Vandaag verbranden ze alleen de suikerzieke joden.’ Een van Van Goghs vermoeiende schrijftrucs - nu al tien jaar lang - is dat hij zijn tegenstanders voortdurend dingen in de mond legt die hij zelf verzint. In ‘Een Messias Zonder Kruis’ laat hij Leon de Winter babbelen over ‘een animatiefilmpje over twee copulerende gele sterren in een gaskamer’ - et cetera et cetera. 1 Het pamflet vormde voor Sonja Barend en het cidi (Centrum voor Informatie en Documentatie Israel) aanleiding tot een aanklacht wegens belediging van de joodse bevolkingsgroep - en bij deze ene aanklacht zou het niet blijven. Maar... welke motieven lagen er ten grondslag aan de ‘zieke grappen’ van de zevenentwintigjarige Theo van Gogh, wat brandde er zo aan zijn ziel?

Niet onbelangrijk is de context te kennen waarin Van Gogh zijn pamflet de wereld inslingerde. Terwijl zijn eigen film Luger geen subsidie had gekregen van het Produktiefonds voor de Nederlandse Film en de erkenning voor zijn filmische prestatie op zijn zachtst gezegd ambivalent was, gold het tegendeel voor de op De Winters roman gebaseerde film Bastille van Rudolf van den Berg. Wanneer men zichzelf zover kan krijgen Een Messias Zonder Kruis grondig te lezen en te analyseren, dan duikt ook daar waarachtig de nijd op. De pas jaren later door De Winter benoemde thematische en zakelijke jaloezie kronkelen zich als twee rode draden dwars door de tirades van Van Gogh. ‘Leon, wat heb jij eigenlijk méér dan ik met 40-45 te schaften?’, zo vraagt de getergde filmer zich af. ‘Ik kan niet bogen (als ik dat al zou willen) op weggevoerde Ooms en Tantes, Opa's en Oma's. Behoudens één geëxecuteerde Oom “Theo” (verdomd!).’ Tegenover De Winters vermeende opportunisme etaleert Van Gogh zijn eigen zuiverheid: ‘De geladen sfeer in mijn ouderlijk huis rond 't 4-mei festival “voor hen die vielen”, staat me nog levendig voor de geest. Verdriet tonen is niet obsceen, maar de herinnering aan mijn huilende vader vervult me nog altijd met schaamte, al weet ik niet waarom. Gaf dat mij 't recht “Luger” op t.v. aan te prijzen met mijn zogenaamde “identiteit”? Middels een verkooppraatje over het Lijk van mijn familie? Welzeker niet!’

De thematische concurrentie die uit Van Goghs woorden naar voren komt, is des te absurder omdat, zoals de schrijver Marcel Möring later zou stellen, De Winter geenszins ‘schijnheilige jankboeken’ schrijft en de oorlog, Auschwitz en de moord op zes miljoen joden bij hem in feite ondergeschikte onderwerpen zijn.2 Ook De Winter zelf zei - en degenen die zijn boeken kennen, weten: terecht - dat hij niet of nauwelijks over '40-'45 schrijft, maar over mensen van nu ‘met een verleden dat zich op een uiterst grillig-waanzinnige manier uitstrekt’.3 Want, zo stelt hij elders, ‘niet één joods leven in Europa is onaangetast gebleven onder het fascisme’.4 

Dat is een waarheid als een koe. De Winter schrijft, kortom, niet zozeer over Auschwitz, alswel over de sporen die Auschwitz (en joodse ervaringen überhaupt) in joden heeft achtergelaten - en dus ook in hemzelf. Zijn boeken gaan bovendien over joodse personages ‘die zich hier en nu afvragen wat het betekent om jood te zijn’, dus over de naoorlogse joodse identiteit. Over díe identiteit en over exact díe sporen beschikt Van Gogh inderdaad niet.

Van Gogh doorspekt zijn verhaal met verwijzingen naar geld: op iedere bladzijde vallen termen als ‘uitventen’, ‘verkooppraatje’, ‘reclame’, ‘te koop lopen’, ‘openstaande geldkraan’ en ‘handelswaar’. Na De Winter de - uiterst dubieuze - vraag gesteld te hebben waarom deze, als hij zich in Nederland zo vervreemd voelt van zijn eigen cultuur, niet naar Israel gaat, is Van Gogh niet te beroerd om zelf met het antwoord te komen. ‘Waar vind je een land als 't onze dat zo gek is jou plaats te bieden in bijvoorbeeld een “Fonds voor de Nederlandse Film”. (...). Een vleugje Zyklon-b in een land dat zijn joodse ingezetenen bijna zonder een vinger uit te steken liet vermoorden, is altijd interessant. Vooral commercieel gesproken natuurlijk. “Men” voelt zich schuldig en dokt daarom opgelucht voor nazaten van de passagiers die hun onvrijwillige enkele reis Polen gingen.’

Van Gogh is het zich waarschijnlijk niet eens bewust, maar hij doet niet anders dan velen vóór hem. Hij koppelt de jood aan geld en gewin, zij het in een versie van na Auschwitz: de jood die een handeltje drijft met het joodse leed. Bovendien beschuldigt hij De Winter van een monopolisering van het leed: heeft Van Gogh niet zelf ook een oom verloren, om wie zijn ouders nog steeds rouwen? Voor een serieuze reflectie op de vraag naar zijn eigen betrokkenheid bij de oorlog, naar het waarom van de hardnekkige schaamte over zijn huilende vader, zijn we bij Van Gogh echter aan het verkeerde adres. Liever overschreeuwt hij zijn eigen onbeantwoorde vragen met een onophoudelijke lancering van beschuldigingen, grofheden en stereotypen, en ironisch genoeg is het Van Gogh zelf die daar - tot op heden - wel bij vaart.

Behalve de thematische en zakelijke nijd lijkt er nog een derde dimensie achter Van Goghs opstelling schuil te gaan: de vormgeving van de eigen identiteit. De beschuldiging van Van Gogh dat De Winter zou paraderen met zijn joodse identiteit, roept een eigenlijk zeer voor de hand liggende vraag op: wat was en is dan wel die ‘zogenaamde’ identiteit van Theo van Gogh? De sleutel tot het antwoord op deze vraag wordt ons door Van Gogh zelf vele jaren later toegespeeld. Na afloop van een interview met De Groene Amsterdammer raadt Van Gogh zijn gesprekspartner aan een taxi te nemen, want ‘de tram zit vol met gajes’. Zijn interviewer geeft echter de voorkeur aan het openbaar vervoer en zegt op de tramhalte tegen Van Gogh dat deze zo chic in de omgang doet en dat zijn manieren eigenlijk zo ouderwets gepolijst zijn. ‘Is dat toch nog Wassenaar?’ Hij doelt hierbij op het - in de volksmond als ‘kak’ bekendstaande - dorp waar Van Gogh is opgegroeid. Van Gogh: ‘Twintig jaar al probeer ik Wassenaar kwijt te raken. Het is me niet gelukt.’5 Een wat minder oplettende lezer zou nu meewarig het hoofd schudden en denken: wat een rotpech, in zó'n oord geboren worden en er nog niet van loskomen ook! Hij heeft dan immers al eerder in het interview kunnen lezen hoe Van Gogh over zijn geboortemilieu denkt: ‘een achterlijk, decadent, rancuneus villadorpje’. Een dorp, zo valt elders te lezen, waar hij deel uitmaakte van een vriendenclubje dat zich luidruchtig afzette tegen de geldende mores.6 

Hoe nu heeft Van Gogh gepoogd zich af te zetten tegen de Wassenaarse mores, zijn verwenste Wassenaarse afkomst van zich af te schudden en zich - anders - te profileren? Ondermeer door een joodse collega te provoceren. Bregstein stelt terecht de vraag waarom het juist De Winter moest zijn en geen andere commerciële schrijver of filmer die door Van Gogh aan de schandpaal genageld werd. Vervolgens trekt hij de parallel met de antisemitische hetze van de geniale, onbekende Wagner tegen de ‘succesvolle maar middelmatige en wellicht niet toevallig ook joodse Meijerbeer’.7 

Zeker niet toevallig, zou ik daaraan toe willen voegen. De joodse identiteit van een concurrent bergt immers voor diens rivaal een aantal potentiële voordelen in zich die ontbreken bij andere concurrenten. In de eerste plaats kan de ‘agressor’ (bewust of onbewust) aanhaken bij een collectieve ervaring van eeuwen. In de tweede plaats zijn joden makkelijk te provoceren en hebben ze vaak lange tenen. Hoe zei Doesburg het ook al weer? Hij sprak van ‘de overgevoeligheid die aan joodse aangelegenheden kleeft, als hars aan een naaldboom’. Ten derde - en deze factor fungeert als motor die de eerstgenoemde factoren in beweging brengt - lijkt nu juist het provoceren, het aankaarten en doorbreken van taboes een van de meest populaire bezigheden te zijn in een postmoderne maatschappij waar consensus, samenhangende ideologieën en ‘grote verhalen’ zijn weggevallen. Moralisme is op zijn retour - en provoceren an sich biedt de mogelijkheid zich een nieuwe identiteit aan te meten, die van rebel without a cause.

En net als de profeten van New Age, die een goedlopende markt in het leven geroepen hebben waar men zich (tegen betaling) een nieuwe, felbegeerde identiteit kan aanschaffen, moet ook Van Gogh over een scherp ontwikkeld ‘marktgevoel’ hebben beschikt. Een zekere K.C.S. Ubbing omschreef het, in een ingezonden brief in De Groene Amsterdammer, als volgt: ‘Door te koketteren met antisemitisme treft hij een zeker doel: heel soft en sociaal Nederland valt over hem heen, waardoor zijn présence omkleed wordt met de nodige faam. Linkse intellectuelen ‘oude stijl’ voelen zich aangevallen door zijn antisemitisme, zijn nihilisme. Postmodernen klappen in hun handen en denken dat deze angry young man wellicht een nieuwe Céline of Fassbinder zal zijn.'8

Ubbing stelt dat Van Gogh een rasopportunist is die zich bedient van het recht op vrije meningsuiting - in dit verband ‘een leuke cover-up voor zijn werkelijke motieven’.

Cover-up of niet, ook hier bewijst Van Gogh over de juiste seismograaf te hebben beschikt. Juist de koppeling van de roep om vrije meningsuiting aan de (zelf)censuur rond joodse thema's viel op een vruchtbare bodem. Bregstein poneert met recht dat er in Nederland een klimaat is ontstaan waarin er bij de ‘weldenkende intellectuele elite’ steeds meer irritatie en afweer is gaan broeien ten opzichte van de actieve antisemitisme bestrijding door organisaties als de Anne Frank Stichting, stiba (De Stichting ter Bestrijding van het Antisemitisme), cidi en ojec (Het Overlegorgaan van Joden en Christenen) en tegen rechterlijke veroordelingen van ‘vermeend’ antisemitisme.9 Het nieuwe vaandel dat hierbij geheven wordt heet ‘vrije meningsuiting’ - bedreigd door pressiegroepen en een door deze gemanipuleerde rechtspraak.

Het was Theo van Gogh die, als geen ander, aan die onvrede vorm wist te geven. En omdat hij net wat verder ging dan een ander zou doen of durven, werd hij een gekoesterd enfant terrible. Een rebel, van wie men weigerde te zien dat zijn cause een luchtbel was, dan wel geen ander doel diende dan zijn eigen Zelf.

Aandacht is een kostbaar goed

Maar wat vormt de bron voor al die opgezouten afweer en irritatie? Een tussenbalans opmakend, keren we terug bij het gedrag dat Leon de Winter signaleerde, en dat voort zou komen uit ‘nijd, zowel thematische als zakelijke en uit de gedachte dat joden zich erop beroepen dat zij “onaantastbaar” zijn’. Zijn uitspraak kan inmiddels onderschreven worden, uitgewerkt en aangevuld. Te constateren valt dat zowel een al dan niet vermeende joodse ‘monopolisering van het leed’ nijd en weerzin losmaakt, als (zelf) censuur rond joodse thema's wrevel opwekt. En laten we de aandacht niet vergeten. Een algemeen aanvaarde stelling is dat in een maatschappij de neiging tot discriminatie en racisme toeneemt, naarmate de middelen (werk, huizen et cetera) schaarser worden. Ook aandacht van de kant van de overheid en vanuit de samenleving is een kostbaar goed, dat niet gelijkelijk verdeeld wordt. De Nederlandse joden scoren hoog in dit opzicht.

Soms heeft het er alle schijn van dat de autoriteiten niet alleen hun historische verantwoordelijkheid serieus nemen, maar dat zij ook aan vervangende schaamte doen - vervangend ten opzichte van de weinig opzienbarende rol, tijdens de bezetting, van het gros der Nederlanders en in het bijzonder van hun eigen voorgangers: de Nederlandse overheid in oorlogstijd. Toen de Nederlandse joden geïsoleerd en gedeporteerd werden, hebben daar tenslotte in verhouding weinig Hollandse Hanen naar gekraaid. Waren er destijds van de regering-in-ballingschap in Londen en van burgemeesters, hoge en lage ambtenaren in bezet Nederland meer signalen van verontwaardiging, tegenwerking en protest uitgegaan, dan had dit ook zijn uitstraling gehad naar de bevolking in haar geheel. Nu lijkt het soms alsof de overheid alsnog haar gemiste voorbeeldfunctie goed wil maken. Tot de bezetting was er in heel Nederland niet één joodse burgemeester geweest - in de naoorlogse periode hebben in Amsterdam, het bloeiende joodse centrum van weleer, vanaf de jaren zestig tot in de jaren negentig drie joodse burgemeesters de scepter gezwaaid. Kan men hier slechts spreken van een resultaat van politieke machtsverhoudingen of simpelweg van een afweging van capaciteiten? Het lijkt onlogisch een derde, meer irrationele factor, de joodse afkomst van de drie burgervaders, volstrekt te negeren. En dan niet volgens de paranoïde interpretatie die Louis Velleman terecht aanvalt, namelijk dat de antisemieten in Nederland joden tot burgemeester van Amsterdam zouden benoemen ‘om hun antisemitisme te camoufleren’.10 Nee, eerder lijkt in de benoemingen ook het element van ‘zoenoffer’ een rol te hebben gespeeld: een joodse burgemeester ter compensatie voor diens gedeporteerde lotsgemeenschap - een vorm van ‘positieve discriminatie’ dus. Het betrof hier stellig geen bewuste strategie - de benoemingen vielen wat betreft de bekwaamheden der kandidaten heel goed te motiveren. Hun joodse afkomst was zogezegd ‘mooi meegenomen’.

Meer algemeen willen de autoriteiten coûte que coûte een herhaling van het tekort aan ‘positieve aandacht’ in de jaren dertig en veertig voorkomen. Men zou hier kunnen spreken van een heel ander soort deal tussen overheid en joden dan die in vroeger tijden, maar desalniettemin een deal. Biedt de overheid aandacht - en geld - om haar aandeel in de schuld ‘af te kopen’, de joden, op hun beurt, slikken hun rechtstreekse aanklacht in en koesteren zich in de bijzondere positie die zij innemen. De hun verleende aandacht schiet echter te kort. Zij is als een geneesmiddel dat slechts symptomen bestrijdt en maar voor korte tijd weet te verdoven: leed en wantrouwen blijken nauwelijks te genezen.

Maar wie wil er nu geen aandacht? Juist op de koppeling van vrije meningsuiting aan joodse thema's blijkt de beloning van ‘maatschappelijke aandacht’ te staan - zij het dat deze evenzeer in het nadeel als in het voordeel van de betrokkene kan uitwerken. Maar aandacht kòmt er - zoals eerst het pamflet van Theo van Gogh en de Fassbinder-affaire en later de gewraakte fotocollage in het Amsterdamse studentenblad Propria Cures en het dito artikel in het Groningse studentenblad Nait Soez'n (Niet Zeuren) bewezen.

Teneinde zijn roman De ruimte van Sokolov (1992) te promoten was Leon de Winter in een televisiereclame van de boekhandelsketen Libris verschenen, inclusief davidsterretjes en smoking - een vrij ongebruikelijke stap in de literaire wereld van Nederland. De redactie van Propria Cures sloot aan bij de her en der heersende irritatie over De Winters presentatie en literaire thema's en deed er - haar satirisch stempel van wat extra inkt voorziend - nog een schepje bovenop. Eind november 1992 publiceerde zij een fotocollage waarin De Winter, in smoking en met een menselijk bot in de hand, gemonteerd was in wat waarschijnlijk een van de massagraven nabij Vilna is geweest. De toegevoegde ‘reclame-tekst’ luidde: ‘Elke schrijver ligt bij Libris. En waar lig ik?’11 De gevolgen bleven niet uit. Behalve dat het blad weer een aantal abonnees verloor, kreeg de redactie een scherpe reprimande van het stichtingsbestuur, dat de publikatie van de fotocollage ten zeerste betreurde. Bovendien spande Leon de Winter onmiddellijk een kort geding aan, dat hij won: de rechter oordeelde de montage onrechtmatig en onnodig grievend. Propria Cures diende een rectificatie te plaatsen en vijftienduizend gulden smartegeld op tafel te leggen. Een aderlating die het blad overigens snel te boven kwam. Er bleken genoeg sympathisanten bereid te zijn, uit nostalgie dan wel ter verdediging van de ‘vrije meningsuiting’, om met gulle hand het 103 jaar oude bestaan van het tijdschrift te verlengen.
De fotomontage en juridische verdediging van Propria Cures vormen een welhaast perfecte demonstratie van wat Van Arkel aanduidde als de ‘genealogie van stereotypen’. Kritiek op de veronderstelde monopolisering en commercialisering van het joodse leed, ontaardde in het vasthechten van de aloude antisemitische sociaal-economische stereotypen van ‘sjacheraar’ en ‘patser’ aan dat van het naoorlogse ‘ultieme slachtoffer’: de jood die het leed te gelde maakt. Deze stereotypering was, zoals duidelijk moge zijn, allesbehalve nieuw. Ondermeer Theo van Gogh was Propria Cures al voorgegaan en reeds in de zomer van 1945 had de werkgroep ‘Anti-semitische stemming in Nederland?’ het verschijnsel benoemd en gerangschikt onder de categorie ‘Antisemitische beweringen’ van na de bevrijding: ‘En als ze iets niet direct terug krijgen van wat ze in bewaring gaven, dan lopen ze naar een advocaat. De Jood doet of hij alleen geleden heeft; ze kapitaliseren het lijden van de Jood en hebben geen gevoel voor het lot van ons land in zijn geheel.’12 Ook de redactie van Propria Cures wenste, anno 1992, haar rancunes over een vermeende ‘kapitalisering van het leed’ te ventileren en schond voor dat doel de massagraven in Vilna. Sommigen spraken van een uit de hand gelopen smakeloze grap - een oppervlakkige constatering, zoals ik hoop te hebben aangetoond. Wellicht is het meest verontrustende aspect van de fotomontage van Propria Cures het totale gebrek aan inlevingsvermogen dat eruit spreekt, zowel in historische, politieke als emotionele zin. Profileerden zich hier de columnisten van de toekomst?

Kort na alle turbulentie rond de fotocollage van Propria Cures verscheen, in januari 1993, in het Groningse studentenblad Nait Soez'n, het artikel ‘Anne Frank is niet dood’. De redactie plaatste het stuk zonder naamsvermelding op de voorpagina - als ‘lokkertje’ - en suggereerde zo dat het hier non-fictie betrof. In het bewuste artikel beweert een zekere professor Woudthuis dat Anne Frank niet dood is, maar tegenwoordig ‘seksueel getransformeerd’ in Argentinië woont, onder de naam Frank van Annen. Vervolgens maakt de gefingeerde David Ster zijn entree, als woordvoerder van de joodse gemeenschap. Hij beschuldigt Woudthuis van antisemitisme en dat laat de hoogleraar niet op zich zitten: ‘Die vieze vuile tering-kankerjood weet niet waarover hij praat.’13 Ook in het hoge noorden waren de reacties niet mals: de Groningse Studentenbond schorste de redactie en bood de Anne Frank Stichting zijn excuses aan. Het College van Bestuur nam de resterende oplage van Nait Soez'n in beslag en de officier van justitie overwoog juridische stappen.

Welke drijfveren lagen er ten grondslag aan het artikel? De betreffende auteur zou beoogd hebben de vraag aan de orde te stellen of ‘de joodse genocide geprostitueerd (mag) worden om het schenden van mensenrechten door de Israelische staat te rechtvaardigen’.14 Een alleszins respectabele vraag, die overigens al vele malen eerder, en dan heel wat doorwrochter, gesteld en beantwoord is.15 In dit geval werd de kwestie volstrekt stompzinnig uitgewerkt: Anne Frank die van meisje (slachtoffer) tot een in Buenos Aires woonachtige mannelijke arts (dader) wordt omgebouwd. Het is dan ook de vraag of hier de ‘beloning’ in de vorm van maatschappelijke aandacht niet ten enen male misplaatst was. Opvallend is overigens niet alleen dat zowel Propria Cures als Nait Soez'n zich satirisch en taboedoorbrekend wens(t)e te profileren, maar minstens zozeer dat zij er beide financieel en qua omvang van hun achterban, beroerd voorstonden. Ze hebben gegokt en - ten dele - verloren.

Een wereld vol silhouetten

Rond de procesvoering tegen Theo van Gogh en Propria Cures duiken telkens dezelfde prangende vragen op. Waar eindigt de vrijheid van een schrijver-columnist om een ander te beledigen of kwetsen en waar begint de strafbare belediging of smaad? En wanneer gaat de belediging van een individu over in die van een hele bevolkingsgroep? Sonja Barend en het cidi waren destijds van mening dat Theo van Gogh in zijn pamflet van 1984 tweemaal de grens had overschreden: zij dienden een aanklacht in wegens belediging van het joodse volksdeel. Lang niet alle rechters die zich over de kwestie zouden buigen waren dezelfde mening toegedaan en het gebruik van meervoud in dezen is geheel en al op zijn plaats. Van Gogh werd immers een volleerd ‘procesanger’: de Messias zou hem blijven achtervolgen, Met of Zonder Kruis. In totaal braken zich tot 1992 achtentwintig rechters in acht verschillende instanties het hoofd over de filmer-columnist.16 Er volgden een aantal veroordelingen, maar de meeste rechters achtten belediging van het joodse volksdeel niet van toepassing en spraken Van Gogh dus vrij. De aanklachten hadden overigens lang niet allemaal betrekking op het oorspronkelijke pamflet in Moviola in 1984. Van Gogh bleek minstens zo hardnekkig als zijn aanklagers: hij schiep er plezier in de Messias nog een aantal keren te laten verschijnen in bundels met columns van zijn hand, ondermeer in Mijn favoriete graftak en De Weldoener. Nadat tegen de afdruk in De Weldoener (1988) opnieuw een aanklacht was ingediend - dit keer door Richard Stein van de stiba - werd Van Gogh aanvankelijk veroordeeld door de politierechter, maar in januari 1993 vrijgesproken door het Gerechtshof in Amsterdam. Dat de Messias in de loop van een langdurige rechtsgang mythische proporties had aangenomen, bleek uit de woordkeuze van een verslaggever van de nrc. In een stukje, gewijd aan de uitspraak van het Hof, bleek het pamflet van Van Gogh inmiddels uitgegroeid te zijn tot een ‘essay’.17

Theo van Gogh zou dus - in laatste instantie - niet veroordeeld worden wegens belediging van de joodse bevolkingsgroep, laat staan wegens antisemitisme. Al met al blijkt men er in Nederland niet snel toe over te gaan de vrije meningsuiting te beknotten. Dit ondanks het feit dat er, zowel naar aanleiding van het proces tegen Propria Cures als tijdens de procesgang van Theo van Gogh, vele stemmen opgingen die het tegendeel beweerden of vreesden. In ‘schrijvend Nederland’ waren de meningen over De Winters beroep op de rechter sterk verdeeld. Zo stelde Martin van Amerongen in De Groene Amsterdammer dat een discussie over de omgang met ‘het spanningsveld tussen (...) onsmakelijkheid en de vrijheid van expressie’ heel wat zinvoller was dan de ‘schijndiscussie’ of de Propria Cures-redactie al dan niet antisemitisch zou zijn. Van Amerongen - en met hem Theodor Holman - vond het bovendien van geen niveau getuigen dat uitgerekend een schrijver verhaal zoekt bij de rechter en niet zijn kracht zoekt in zijn eigen pen.18 Kort na hun schrijven zou overigens blijken dat Leon de Winter beide wegen bewandelde, getuige zijn artikel in de nrc. Afgezien daarvan is het echter maar helemaal de vraag of niet ook de rechter en het publieke debat rond de aanklacht, de verdediging en het vonnis een belangrijke, soms onontbeerlijke bijdrage kunnen leveren aan het verkennen van de grenzen van de vrije meningsuiting.

In de nrc betoogde Marcel Möring dat de voorstelling van zaken als ging het, wat betreft een stellingname over de fotomontage van Propria Cures, om een keuze tussen vrije meningsuiting en censuur, veel te simpel is. Hij stelt dat in Nederland vrijheid van meningsuiting inhoudt dat er geen preventieve censuur is en een tekst pas na publikatie kan worden beoordeeld op zijn eventueel onwettig karakter. ‘Daaruit volgt dat wel alles kan, maar niet alles mag. Laster en racisme zijn bijvoorbeeld strafbaar. De meeste Nederlanders accepteren die beperking.’ Niet voor niets plaatst Möring de hele affaire in een breder kader en wijst hij op de gevaarlijke samenhang tussen enerzijds een minderhedendebat, waarin de vraag niet is hoe Nederland met de allochtonen kan omgaan, maar hoe Nederland van ze af kan komen, en anderzijds een toenemende neiging om taboes op racisme en antisemitisme af te doen als ‘softe onzin uit de jaren zeventig’. Möring schrijft voorstander te zijn van een maximale uitleg van het begrip vrije meningsuiting, maar weinig te voelen voor een discussie over dit begrip ‘aan de hand van een fotomontage waarin een naoorlogse jood alsnog in de afschiet-kuil wordt geduwd’. Het baarde hem zorgen dat er tot dusverre geen niet-joodse schrijvers waren opgestaan die Propria Cures bekritiseerd hadden en voor Leon de Winter op de bres waren gesprongen onder het motto wie aan hem komt, komt aan mij.19

Möring laat er geen enkele twijfel over bestaan dat hij zowel de fotomontage van Propria Cures als de columns van Theo van Gogh - inmiddels vaste columnist van het weekblad hp / De Tijd - als antisemitisch opvat. Voor hem is er geen verschil tussen de schrijfstijl van Van Gogh en die in de blaadjes van Janmaat en Glimmerveen. Ter illustratie komt hij met een aantal citaten uit de column van Theo van Gogh - waarin deze zijn mening ten beste gaf over de Propria Cures-affaire - ondermeer de volgende: ‘Als ik redacteur was bij pc zou ik in het volgende nummer een fotomontage maken van mevrouw Barend die staat te lachen voor een barak in een concentratiekamp: “En morgen gezond weer op.”’

Theo van Gogh en de redactie van Propria Cures antisemieten? Dat is uiterst aanvechtbaar: hun agressie richt zich immers niet tegen joden in het algemeen, noch roepen zij op tot een al dan niet georganiseerde jodenhaat. Maar onmiskenbaar is dat zij op het randje balanceren - daarvan getuigen ook de steeds wisselende uitspraken van de rechterlijke macht. Als trendy schenders van het taboe flirten ze met het antisemitisme - met name in hun gebruikmaking van stereotypen - en het doelbewust kwetsen lijkt tot levenshouding versteend.

Het blijft intrigerend waarom Theo van Gogh zo populair is en zijn ster nog steeds rijzende, terwijl in zijn schrifturen iedere week dezelfde vijanden en vrienden figureren, dezelfde metaforen en scheldwoorden worden gebruikt, op dezelfde hitsige toon gezongen: Van Gogh is als een statisch personage in zijn eigen film. Het is echter duidelijk - het werd al eerder gesteld - dat hij in een behoefte voorziet. En zoals het een rebel without a cause betaamt, wordt hij geïmiteerd: in zowel Propria Cures en Nait Soez'n als in het obscure Groningse blaadje Reactie (waarin de hoofdredacteur Bart Croughs joodse schrijvers er ondermeer van betichtte naarstig op zoek te gaan naar ‘hun eigen holocaust’) is de invloed van Van Gogh herkenbaar.20 En dan is er de gespletenheid, niet alleen in Van Gogh zelf - maar ook bij zijn publiek. Van Gogh geniet al enige tijd in brede kring steeds meer waardering voor zijn programma op de lokale Amsterdamse televisiezender at 5, Een prettig gesprek, waar politici, schrijvers en kunstenaars zich bereidwillig en uitvoerig door hem laten ondervragen. Is het bij de gratie van de waardering voor een Van Gogh ‘in beweging’ dat geaccepteerd wordt dat Van Gogh elders stil is blijven staan - of wordt dit gegeven simpelweg verdrongen als men inschakelt op at 5? De interviewer blijkt in zijn hoedanigheid als columnist immers geen afstand te kunnen of willen doen van zijn puberale gekwetstheden en schenentrapperij. Zittend voor zijn tekstverwerker en ontbloot van microfoon en camera, lijkt hij de overwinning op Wassenaar iedere keer opnieuw te moeten bevechten. Frappant genoeg verleende filmproducent Van Heyningen Van Gogh in een ander verband het predicaat van Jekyll & Hyde.21

Sinds de zomer van 1993 kreeg Van Gogh alle gelegenheid om - behalve in HP / De Tijd - ook in het Amsterdamse studentenblad Folia iedere week uit zijn gistende vaatjes te tappen. In een wekelijkse briefwisseling met de schrijver Boudewijn Büch, Wassenaarse brieven, speelden ‘de Feldwebels van de besneden politie’ weer een rol, evenals Leon de Winter die met het prikkeldraad rond zijn snikkel het Treblinka-liefdesspel bedrijft en natuurlijk Van Goghs vleesgeworden obsessie Hugo Brandt Corstius - alias Piet Grijs, columnist in Vrij Nederland - als aanvoerder van ‘de nieuwe fascisten’ van het naoorlogse verzet, oftewel Hugo Schaft.22 Zelfs Boudewijn Büch werd er een beetje moe van en stelde de vragen die Van Gogh niet aan zichzelf wenst te stellen: ‘Wat heb je toch met die Tweede Wereldoorlog die na 1945 uitbrak? (...) Waarom ga je niet een mooi boek schrijven en laat Hugo B.C. zonder te reageren zijn stukjes vullen? Ik word gek van dat columnistengedoe en al die opgeklopte haat en nijd. Je wordt ongetwijfeld beroemd en berucht met dat gehak en getak, maar aan mij is het niet besteed.’ Met alle respect voor de vrije meningsuiting, dat wel, want: ‘(...) je weet dat je van mij alles mag schrijven, omdat ik nu eenmaal de meest absolute persvrijheid voorsta.’23

Het door Büch versmade ‘columnistengedoe’, met twee elkaar bitter bevechtende kampen, vertoonde soms ook de dimensies van een bikkelharde machtsstrijd in medialand vertonen. Zo hield de (sport)journalist Frits Barend - al actief ten tijde van de Fassbinder-affaire en een verklaard tegenstander van zowel de opvoering van Het Vuil, de Stad en de Dood als van Van Gogh - zijn poot stijf toen rtl5 Van Gogh wilde contracteren in verband met zijn succesvolle interviewprogramma Een prettig gesprek. Barend, met het programma Barend en Van Dorp een van dè publiekstrekkers van rtl 5, speelde hoog spel en waarschuwde dat wanneer Van Gogh erin kwam, hij eruit ging. Hij won de strijd - Van Gogh bleef bij AT 5.24

Büchs advies en hartekreet stemmen wel degelijk tot nadenken. Want: kàn Theo van Gogh wel ‘een mooi boek’ schrijven, of functioneert hij bij de gratie van een nieuwe schaduwwereld, die van een deel der columnisten? Een wereld die er prat op gaat dat zij zonder God of gebod haar licht doet schijnen over de aardse stervelingen en hun werkelijkheid. Maar opgepast, misschien heerst hier wel degelijk een God, zij het een seculiere: de God van de vrije meningsuiting die naar de woorden van Van Gogh ‘een en ondeelbaar is’. De columnisten zijn Zijn vertegenwoordigers op aarde en kunnen, al naar Zijn welbehagen, straffen of belonen. Het adagium in deze wereld luidt als volgt: Een Columnist Mag Alles. Wellicht spreekt uit dit motto ook een neiging tot bijna pathologische compensatie van het gedrag van Nederlanders, zoals dat door sommige buitenlanders wordt gekenschetst. Scherpe en pijnlijke kritiek dient binnenskamers te blijven; Nederlanders zouden ernaar streven controversiële gespreksonderwerpen en openlijke meningsverschillen die in ruzie uit kunnen monden, te vermijden.25

Zoniet hier, waar het de kunst is zowel sadist als masochist te zijn: alles zelf mogen, betekent ook zelf alles pikken. Op die manier gebeurt er tenminste nog eens wat. Niet voor niets heet de meest recente bundel van Van Gogh columns Er gebeurt nooit iets (1993): het is aan de columnist hier verandering in aan te brengen. En daarom vergelijkt Piet Grijs minister Ruding met Eichmann en duidt hij Theo van Gogh ongelimiteerd aan als De Eeuwige Antisemiet, hetgeen Leon de Winter van hem overneemt. Ischa Meijer maakt, om het zekere voor het onzekere te nemen, de schrijver P.F. Thomése uit voor antisemiet, Mok doet zijn politieke tegenstanders af als nsb-ers en Theo van Gogh duidt hem onwelgevallige dames af als ‘loopse pygmee’, ‘tonnetje’ of ‘door het Leven geslagen muts in de menopauze’. En waarom zou Leon de Winter niet Van Gogh naar de kroon steken door, in de hitte van de verkiezingsstrijd van 1994, Hedy d'Ancona te vergelijken met een ‘masturbatiekoningin’?

In het historisch tijdschrift Skript, dat eind 1993 een themanummer wijdde aan ‘Buitenstaanders’, schreef Arthur Mitzman, historicus en hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, een inleidend essay. Hierin houdt hij een pleidooi voor de historicus als buitenstaander, die het als zijn of haar taak ziet om ‘de ander’ te ontdekken en begrijpen. Dit ‘omdat het een forse rem zet op onze eeuwige neiging de ander als zondebok te gebruiken voor onze eigen gebreken, om op het andere de ongewenste aspecten van ons eigen karakter te projecteren’. Mitzman sluit af met een indringend citaat van de Franse essayist en romanschrijver Albert Camus, dat weliswaar uit 1948 dateert, maar wonderschoon van toepassing is op de huidige mores van een deel der Nederlandse columnisten: ‘Er is geen leven mogelijk zonder dialoog. Tegenwoordig is voor de dialoog bijna overal polemiek in de plaats gekomen... Hoe werkt polemiek? Zij maakt van de tegenstander een vijand door hem te vereenvoudigen, door te weigeren hem werkelijk te zien. Als ik iemand beledig, dan ontgaat mij de kleur van zijn blik, weet ik niet of hij weleens glimlacht en op wat voor manier hij dat doet. Voor driekwart verblind door de schone schijn van de polemiek, leven we niet langer temidden van mensen maar worden we omringd door silhouetten.’26

  • 1. Theo van Gogh, ‘Een Messias Zonder Kruis (Enige kanttekeningen bij Leon de Winter)’, in: Moviola - een tijdschrift tot Rust en Vreugde in film en cultuur, nr. 1, 1984
  • 2. NRC, 11-12-1992
  • 3. de Volkskrant, 31-12-1993
  • 4. NRC, 19-12-1992
  • 5. De Groene Amsterdammer, 6-1-1993
  • 6. NRC, 1-2-1993
  • 7. De Groene Amsterdammer, 6-1-1993
  • 8. Idem, 3-2-1993
  • 9. Idem, 6-1-1993
  • 10. Idem, 7-4-1993
  • 11. Propria Cures, 28-11-1992
  • 12. Archief van de werkgroep ‘Anti-semitische stemming in Nederland?’, Bibliotheca Rosenthaliana, Universiteitsbibliotheek Amsterdam.
  • 13. Nait Soez'n, januari 1993
  • 14. UK (Universiteitskrant Groningen), 11-12-1993
  • 15. Zie bijvoorbeeld Tom Segev, The Seventh Million - The Israelis and the Holocaust, New York, 1993. De Israelische uitgave - in het Hebreeuws - verscheen in 1991.
  • 16. De Groene Amsterdammer, 6-1-1993
  • 17. NRC, 27-1-1993
  • 18. De Groene Amsterdammer, 9-12-1992
  • 19. NRC, 11-12-1992
  • 20. NIW, 1-10-1993
  • 21. NRC, 1-2-1993. Toch kan Van Gogh zich in zijn Een prettig gesprek ook niet altijd bedwingen. In een interview met Johan Doesburg, waarin de Fassbinder-affaire uitvoerig aan de orde kwam, probeerde Van Gogh - overigens tevergeefs - Doesburg een aantal keren voor zijn eigen karretje te spannen. De bezetting van het podium door de joodse actievoerders bestempelde hij tot een ‘fascistoïde manier van handelen’, het uitblijven van reacties vanuit de toneelwereld tot een ‘NSB-achtig stilzwijgen’, Doesburg merkte fijntjes op dat hij zelf zuinig was met dit soort termen en deze voor Van Goghs rekening kwamen. (Een prettig gesprek, 4-2-1994)
  • 22. Zie o.a. Folia, 20-8-1993, 27-8-1993, 10-9-1993, 17-9-1993
  • 23. Idem, 27-8-1993
  • 24. HP / De Tijd, 29-10-1993
  • 25. Arend Joustra (samenstelling / inleiding), Vreemde ogen - Buitenlanders over de Nederlandse identiteit, Amsterdam, 1993
  • 26. Arthur Mitzman, ‘Inleiding’, in: Skript,Winter 1993, p. 204-205