Het Nederlandse geheugen

Gojse nijd & joods narcisme. Over de verhouding tussen joden en niet-joden in Nederland
Evelien Gans

Het Nederlandse geheugen

Wanneer de maatschappij voldoende open en vrij is geworden om terug te blikken, niet met het oog van het slachtoffer of de misdadiger, maar met dat van de criticus, pas dan zullen de spoken bezworen zijn.
(Ian Buruma, Het loon van de schuld, Amsterdam / Antwerpen 1994, p. 256)

Niet alleen binnen de ‘silhouettenwereld’ der Nederlandse columnisten, maar ook in bredere kring blijkt de welwillendheid ten opzichte van de Nederlandse joden en hun positie tanende. Er is een kloof ontstaan tussen enerzijds de welwillende, beschermende en beschaamde houding van de overheid en van de intellectuelen ‘oude stijl’ en anderzijds die van irritatie en afweer bij zowel een deel van de nieuwe intellectuele elite als van de Nederlandse bevolking überhaupt. Een van de controverses die hierbij spelen gaat erover of de joden te veel aandacht krijgen of te weinig.

De spiegels van het Auschwitz-monument

Neem de uiteenlopende reacties op de vernieling van het Auschwitz-monument in de nacht van 31 januari 1993. Het monument - ontworpen door de schrijver-beeldhouwer Jan Wolkers - symboliseert met zijn gebroken spiegels dat de wereld na Auschwitz nooit meer dezelfde is. Ieder jaar organiseert het Auschwitz-comité er een herdenking. Aanvankelijk op de Oosterbegraafplaats, in 1993 voor het eerst in het kleine en centraler gelegen Wertheimpark, waarheen het monument verplaatst was. Pal voordat de herdenkingsstoet zou arriveren, werd ontdekt dat het monument in scherven was geslagen. Met als achtergrond de toename van het racistische, maar ook antisemitische geweld in Duitsland was de angst dat de vernieling op het conto van extreem-rechts geschreven moest worden, alleszins begrijpelijk. Bewijzen hiervoor ontbraken echter. Terwijl terughoudendheid dus op zijn plaats was geweest, waren woordvoerders als burgemeester Ed van Thijn, Ronnie Naftaniel van het CIDI en rabbijn Abraham Soetendorp geneigd hun vermoedens als feiten te presenteren. De schok was groot - niet alleen in joods Nederland: publieke en persoonlijke uitingen van afkeer en solidariteit volgden elkaar in razend tempo op. De fotomontage in Propria Cures, het artikel in Nait Soez'n, de ‘Auschwitz’-scanderende voetbalsupporters lagen vers in het geheugen en in de nrc zette de journalist Henk Hofland zich af tegen een teveel aan verklaren en relativeren. ‘Het gaat niet meer om de motieven van de enkelen maar om degenen die collectief door de daden worden geraakt. De Nederlandse joden worden anders geraakt omdat ze al eens eerder collectief zijn geraakt.’1

Nadat er eerst een brief arriveerde waarin een extreem-rechts groepje de vernieling opeiste, werd kort daarop bekend dat de dader een ‘verknipte junk’ was, in tijdelijke dienst bij het glasbedrijf dat het monument had vergroot. Antisemitische motieven hadden geen rol gespeeld in de vernieling van het Auschwitzmonument. Vervolgens trad een bizarre controverse aan het licht met betrekking tot de reacties volgend op de onthulling. Sprak Volkskrant-journaliste Anet Bleich van ‘een golf van opluchting’ die door Nederland daverde, in De Groene Amsterdammer constateerde Stephan Sanders slechts rimpelingen. Beiden toonden zich ontevreden. Bleich stelde dat er natuurlijk reden was om opgelucht te zijn, maar dat de ‘intensiteit’ van de opluchting haar onbehaaglijk stemde. Volgens haar bleek uit tal van reacties in de media dat men de geschoktheid die op het voorval was gevolgd, met terugwerkende kracht als overdreven kwalificeerde. Volgens Bleich ging men zo voorbij aan de gevoelsmatige betekenis die het Auschwitz-monument voor de joodse overlevenden heeft: ‘het feit dat het motief van de dader niet antisemitisch was, maakte het effect van die daad niet ongedaan.’2

Sanders beklaagde zich daarentegen over het gebrek aan opluchting bij woordvoerders als Van Thijn en Naftaniël. Hierbij stelde hij niet ter discussie dat de vernieling van het monument oude spoken had opgeroepen, maar hij zette wel vraagtekens bij de geloofwaardigheid van ‘een samenleving die terecht reageert op elke antisemitische tendens, maar het slechts mondjesmaat over haar lippen kan verkrijgen wanneer blijkt dat zij zich vergist heeft’.3 

Sanders attaqueerde het ‘geloof in de heilzame effecten van een shocktherapie’ en vroeg zich af of een overdaad aan antifascistische voortvarendheid de oude spoken inderdaad afschrikt of juist oproept. Als alternatief voor een zijns inziens gemakzuchtig ‘instant-antifascisme’ sloot hij zijn betoog af met een pleidooi voor het minder spectaculaire wapen van de analyse en argumentatie.

Bleich leek niet veel op te hebben met een dergelijke benadering. Zij keert zich juist tegen de in haar ogen toenemende tendens om degenen die uiting geven aan hun bezorgdheid over toenemend racisme en antisemitisme (bijvoorbeeld door demonstraties te organiseren) een toontje lager te doen zingen. Hoewel zij van mening was dat het racisme in Nederland in vergelijking met andere Europese landen meeviel, constateerde ze dat het wel degelijk aanwezig is. Bovendien verzette zij zich, net als Hofland, tegen het relativeren van de motieven der ‘daders’ onder het motto dat de jongeren van tegenwoordig geen voeling meer zouden hebben met wat gebeurd is in de Tweede Wereldoorlog. Juist in verband met deze tendens zou de Nederlandse samenleving zich des te harder moeten inspannen om een ‘collectief geheugenverlies’ tegen te gaan. Bleich besluit op haar beurt haar artikel met de stellingname dat de angsten van de overlevenden niet belachelijk gemaakt mogen worden. Opluchting naar aanleiding van de identiteit van de dader mag niet ontaarden in bagatellisering noch van het incident zelf, noch van zijn context: ‘de overlevenden van Auschwitz en andere vernietigingskampen hebben recht op de volle morele steun die een samenleving kan opbrengen.’

Maar waarom verzet Bleich zich zo fel tegen een door haar in zijn intensiteit als misplaatst ervaren graad van opluchting? Was deze dan niet zondermeer legitiem nadat gebleken was dat de vrees voor een antisemitische daad ongegrond was? Tot hoeveel morele steun is de Nederlandse samenleving in staat, dan wel bereid? En wat bedoelt zij precies, wanneer zij spreekt van een collectief geheugenverlies?

De vaderlandse herinnering

Hofland stelde dat de Nederlandse joden anders geraakt werden, omdat ze al eens eerder collectief zijn geraakt. Dit roept de vraag op of de niet-joodse Nederlanders dan niet als collectief geraakt zijn door de Duitse bezetting en repressie, en vooral naar hoe zij dit ervaren. Al enige tijd wordt er, tegen de achtergrond van de tegengestelde tendensen van enerzijds het toekomstige nieuwe Europa en anderzijds de groei van het nationalisme, een debat gevoerd over het Nederlandse nationaal gevoel - inclusief de heersende nationale mythen - en het Nederlandse collectief geheugen. Historicus N. van Sas zet zich af tegen het zijns inziens wijdverbreide misverstand als zou het Nederlandse nationaliteitsbesef maar zwak ontwikkeld zijn - eerder kan men van het omgekeerde spreken, namelijk dat dit besef juist zo vanzelfsprekend is dat het daarom nauwelijks toelichting behoeft.4 Als meest essentiële kenmerk ervan onderscheidt Van Sas het samengaan van ‘polderkoorts en internationalisme’. Dit creatieve samenspel van kosmopolitisme en nationaal sentiment kon zich gaan ontwikkelen nadat Nederland ermee had leren leven dat het in de Gouden Eeuw zijn grootste bloei en daarmee zijn briljante toekomst, achter zich had.

Ook de journalist Geert Mak onderstreept het feit dat Nederland al eeuwen geleden geslaagd is voor het examen dat de Engelse historicus Eric Hobsbawm bestempelt tot één van de drie belangrijkste criteria waaraan een natie moet voldoen: aantoonbaar in staat te zijn geweest tot verovering.5 En alweer valt de term ‘vanzelfsprekend’ - nu in het kader van de Nederlandse verworvenheden, tot stand gekomen in een land dat eeuwenlang een relatieve veiligheid gekend heeft. Vaststellend dat de Nederlandse cultuur weinig conventies kent, refereert Mak aan de buitenlandse auteurs die dit fenomeen toeschrijven aan het feit dat ‘het een cultuur is die - afgezien van het intermezzo van de Duitse bezetting - nooit verscheurd is en onderdrukt, die nooit in de branding heeft gestaan, die het nooit werkelijk zwaar heeft gehad’. In een poging tot analyse van datgene wat Nederland als natie samenbindt - de civic religion, een grotendeels onuitgesproken conglomeraat van opvattingen, waarden en idealen - constateert Mak een ondanks de ontkerkelijking nog steeds door en door calvinistisch stempel. In dit land geen (katholieke) politiek van biecht, van onderhandeling met het kwade. Het calvinisme heeft met de ‘zonde’ nooit leren omgaan en zoekt, in zijn streven naar volmaaktheid, zijn toevlucht tot glasharde ontkenning van het eigen falen: in Nederland regeert de schizofrenie. Zo worden ontheemde Joegoslavische vluchtelingen ‘royaal’ ontvangen om ze vervolgens een uitkering te geven van vierhonderdvijftig gulden per maand om van te leven.
Het calvinistische stempel waarover Mak spreekt dient uiteraard geïnterpreteerd te worden in de meest ruime betekenis van het begrip. Zo benadrukte G.J. Schutte (bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van het protestantisme), dat de eigenschappen die aan ‘calvinistisch Nederland’ worden toegeschreven, niet beperkt zijn tot het volksdeel dat eeuwenlang vanaf de kansel en in het catechisatielokaal in de leer van Calvijn gepokt en gemazeld is. Rechtlijnigheid, moralisme, betweterigheid, bekrompenheid, zuinigheid en de onmacht tot het grote gebaar: ook andersgelovigen - inclusief katholiek Nederland - en ongelovigen dragen dit calvinistische stempel.6 

Van God los, maar sidderend voor Zijn toorn, zo besluit Mak zijn artikel over de Nederlandse natie. Het probleem met Nederland is ‘dat het zichzelf is, en tegelijk niet weet wat er in de eigen kelders leeft’. Als we Mak moeten geloven valt er niet alleen het een en ander af te dingen op de door Van Sas geschilderde harmonie tussen polder en firmament, maar zijn de Lage Landen er ook in getraind het vervuilde grondwater onder hun polders te negeren.

Mak stelde al dat de Duitse bezetting uniek is geweest in de zin dat die, sinds eeuwen, de enige periode was waarin Nederland als natie verscheuring en onderdrukking gekend heeft - het werkelijk zwaar heeft gehad. Men herinnere zich nog de uitspraak van kort na de oorlog dat de joden waarlijk niet de enigen waren geweest die het zwaar hadden gehad en geleden hadden. In de artikelenserie De Vaderlandse Herinnering in de nrc, gewijd aan het Nederlandse nationaal geheugen, volgde de historicus J.C.H. Blom, hoogleraar in de nieuwe Nederlandse geschiedenis, Van Sas op met een artikel gewijd aan de naoorlogse ‘monumentenhagel’ en de oprichting van het Nationaal Monument op de Dam. Zijn artikel opent met de volgende stelling: ‘Als er één episode uit de geschiedenis is verankerd in de collectieve Nederlandse herinnering, dan is het wel “de oorlog”.’7 Maar wie herinnert zich collectief wat?

Blom stelt vast dat in de jaren zestig, onder invloed van onder andere het Eichmann-proces, de televisieuitzendingen van Lou de Jong over de bezettingsjaren, en Pressers Ondergang, de aandacht voor de oorlogsperiode toenam, met name voor de jodenvervolgingen. Daarnaast stond er een nieuwe generatie op die de link legde tussen het aangepaste gedrag van de Nederlandse economische en bestuurlijke elites tijdens de bezetting en die van het zittende, naoorlogse establishment. De bezettingstijd kreeg zo in versterkte mate een ‘morele voorbeeldfunctie’. Blom is ook degene geweest die, voortbordurend op het begrip accomodatie van de historicus E.H. Kossmann, meer aandacht opeiste voor datgene wat vanuit het binnen de historiografie gangbare continuüm tussen collaboratie en verzet niet zonder meer verklaard kan worden. In zijn inaugurele rede in december 1983 hield hij een pleidooi voor meer onderzoek naar de mentaliteit en ervaringswereld van de massa der bevolking, naar hen die nu juist geen bijzondere rol in de bezettingstijd hebben gespeeld.8 Bovendien wees hij op het belang van de vraag waarom uitgerekend in Nederland in vergelijking met de andere bezette Westeuropese landen de meeste joden, relatief en absoluut gezien, werden gedeporteerd en vermoord. In Nederland kwam immers ongeveer vijfenzeventig procent van de joden om - een alleen met Oosteuropese landen vergelijkbaar aandeel. In Noorwegen en België bedroegen de percentages omstreeks veertig procent, in Frankrijk bijna vijfentwintig procent en in Denemarken wisten bijna alle joden, met hulp van de Deense bevolking, naar Zweden te ontkomen.9 Kort na zijn rede zou Blom een (internationaal vergelijkend) onderzoek naar het ‘waarom’ van deze verschillen ter hand nemen, bijgestaan door een grote groep geschiedenisstudenten. Zijn onderzoeksvraag leverde een complex samenstel van antwoorden op: de afwezigheid van zowel grenzen met landen die niet door Duitsland bezet waren als van dunbevolkte, moeilijk begaanbare gebieden, de gezagsgetrouwheid van de Nederlandse samenleving - inclusief die van de Nederlandse joden, de integratie van de Nederlandse joden enerzijds en de maatschappelijke verzuiling anderzijds. Maar opvallend is dat deze antwoorden nooit onderwerp zijn geworden van een zogenaamde brede maatschappelijke discussie. In kleine (vooral academische kring) is de discussie daarentegen nog geenszins afgesloten. Zo worden er vraagtekens gezet bij één van de (voorlopige) conclusies van het onderzoek: juist omdat in Nederland de ideologisch sterk gemotiveerde ss de dienst uitmaakte (in tegenstelling tot in bijvoorbeeld België en Frankrijk de Wehrmacht), zou ons land met grote voortvarendheid ‘judenrein’ zijn gemaakt.

Op 27 april 1993 werd door De Balie in Amsterdam, mede op initiatief van de journalist Max Arian, een poging ondernomen om de discussie alsnog van het papier los te weken. Opvallend aan de (besloten) avond was vooral de geladenheid in de zaal rond de vraag naar de invloed van de - merendeels passieve - houding van de Nederlandse overheid en bevolking ten aanzien van de isolatie en de daaropvolgende deportatie van de joden. Terwijl van alle kanten gepoogd werd geen beschuldigende houding aan te nemen, lukte dit maar gedeeltelijk. Genoemde geladenheid was met name aanwezig onder een deel van het joodse publiek: waarom was het zo moeilijk geweest voor veel joden om onderduikadressen te vinden, waarom bleven juist in Nederland de treinen zo gestroomlijnd rijden en de ambtenaren zo nauwgezet aan het werk, waarom had de regering in Londen haar kennis van de gang van zaken in de kampen niet omgezet in een duidelijke boodschap? Waren de vooroordelen tegen joden niet al sterk gegroeid in de jaren dertig en wordt de vooroorlogse assimilatie en integratie van de Nederlandse joden niet sterk overschat?10 In tegenstelling tot de professionele, meer afstandelijke benadering der historici (het gaat om de analyse, niet om de schuldvraag) werd de behoefte voelbaar aan een morele vraagstelling en bovenal aan een kritisch onderzoek naar de (verstoorde) relatie tussen Nederlandse joden en niet-joden - als het ware losgekoppeld van de Duitse ‘interventie’. In feite bleek het in de Salon van De Balie aanwezige publiek verschillende referentiekaders te hanteren of anders gezegd, uit een verschillend collectief geheugen te putten.

Het is exact dit fenomeen dat ook schuilgaat achter het verschil in benadering van Anet Bleich en Stephan Sanders. De verborgen boodschap van Bleich luidt immers als volgt: Wie of wat geeft de Nederlandse samenleving het recht opgelucht te zijn nadat er, ongeacht de motieven tot vernieling van het monument, opnieuw zout is gewreven in de trauma's van joodse overlevenden? Was er niet ook al in de jaren dertig sprake van een Hollandse versie van het bei uns ist alles besser? - een mentaliteit die tot op heden voortbestaat? Achter de verontwaardiging van Bleich smeulen dezelfde woede en angst die eerder tot ontploffing kwamen ten tijde van de Fassbinder-affaire. Bleich blijft niet zonder reden alert. Zo lijkt in de toneelwereld de Fassbinder-affaire zodanig kwaad bloed gezet te hebben, dat zij als lakmoesproef voor controverses rond joodse aangelegenheden dienst is gaan doen. In een interview in de Volkskrant in de zomer van 1993 verklaarden Ger Thijs en Johan Doesburg, in hun hoedanigheid van toekomstig artistiek leidersduo van het Nationaal Toneel in Den Haag, dat het nog een kwestie van tijd was voor Het Vuil, de Stad en de Dood alsnog opgevoerd zou worden. Thijs sprak de verwachting uit dat men met evenveel schaamrood zou terugkijken op de ‘hetze’ tegen het stuk van Fassbinder als men nu aantrof ‘op de wangen van veel Amsterdamse druktemakers bij dat vernielde monument van Jan Wolkers, toen bleek dat de man van het glasbedrijf het had gedaan. Dat was toch gênant?’.11 Over verschillende referentiekaders gesproken. Door - zij het impliciet - joden tot ‘relschoppers’ en ‘druktemakers’ te reduceren wordt niet bepaald een bijdrage geleverd aan een verdieping van de discussie over wat er - en waarom - schort aan de verhouding tussen joden en niet-joden in Nederland.

In een interview in het niw wees de stafmedewerker bij Joods Maatschappelijk Werk, André Agsteribbe, erop dat joden weliswaar zowel individueel als collectief goed functioneren in de ‘geordende rechtsstaat’ die Nederland is, maar dat dit vaak niet op blijkt te wegen tegen de angst. Antisemitisme is niet meer een fact of life zoals voor de oorlog, maar een door prikkeldraad omgeven bedreiging met de dood. ‘We tasten af hoe erg het is met het antisemitisme nu, uit angst voor de plotselinge kentering, uit angst voor de dood.’12 Wanneer Bleich waarschuwt voor een collectief geheugenverlies refereert ze dan ook aan een ander ‘collectief’, dan wanneer Blom of Sanders dit doet.

Het eigen kwaad

Niet lang na het debat in De Balie werden er opnieuw vraagtekens gezet bij het collectieve geheugen van Nederland - ondermeer door een aantal al dan niet in Nederland verblijvende buitenlanders. Ook zij wezen, in hun commentaar op de huns inziens verkrampte houding van Nederland ten opzichte van het eigen verleden, op 's lands verinnerlijking van het calvinisme. Bernd Müller, een Duitse neerlandicus die in oktober 1993 promoveerde op een onderzoek naar het beeld van Duitsland in de naoorlogse Nederlandse literatuur, merkte in een interview het volgende op: ‘Voor Duitsland is Nederland een maatschappij van de consensus, van Freude, Friede, Eierkuchen. Elk conflict blijft onder de dekens. Dat is heel calvinistisch. Duitsland daarentegen redeneert zich kapot, discussieert zich een ongeluk.’ Müller, die lange tijd in Nederland leefde, voelde er zich als Duitser gestigmatiseerd. Zelfs in de kroeg werd hij erop aangesproken Duitser te zijn, ook al was hij van de naoorlogse generatie. Volgens hem vertoont Nederland een fascinatie voor het kwaad, dat gelijkgesteld wordt met het nazisme. Maar waar is de fascinatie voor het kwaad van de ‘eigen’ koloniale oorlog en de politionele acties in voormalig Nederlands-Indië? vraagt Müller zich af.13

In het voorjaar van 1994 meldden zich nog twee niet-Nederlandse commentatoren: Erich Wiedemann, redacteur bij Der Spiegel, publiceerde een artikel in dit Duitse weekblad over de identiteitscrisis en het einde van de tolerantie in Nederland, Frau Antje in den Wechseljahren.14 Sylvain Ephimenco, correspondent in Nederland voor de Franse krant Libération, schreef een artikel gewijd aan de verdrongen medeplichtigheid of passiviteit van de Nederlanders ten aanzien van de deportaties van de joden. De titel van zijn artikel, gepubliceerd in het dagblad Trouw, waarvan Ephimenco tevens columnist is, liet aan duidelijkheid niets te wensen over: Nederland liegt.15 

Beide artikelen konden rekenen op zowel protest als bijval.

Wiedemanns artikel is ongetwijfeld een weerwoord op de diepgewortelde anti-Duitse gevoelens in Nederland in het algemeen. Bovendien valt het te beschouwen als een directe reactie op zowel de ‘Ik ben woedend’-actie in de zomer van 1993 (een grootscheepse zending van briefkaarten naar Duitsland uit protest tegen de racistische aanslagen in het buurland) als de uitslag van een onderzoek, verricht door het instituut Clingendael, waaruit bleek dat Nederlandse jongeren en masse Duitsers als dominant, arrogant en oorlogszuchtig afwijzen. Met harde hand kaatst de Duitse journalist de bal terug. En hoewel hij het beeld van de Nederlandse samenleving als ‘aan lagerwal geraakte welvaartsstaat’ over het algemeen karikaturaal en slordig neerzet, roert hij ook een aantal interessante, heikele thema's aan. Van alle vooroordelen over Nederland klopt er slechts één, aldus Wiedemann: het is van oudsher een tolerant land. Die tolerantie kent echter de nodige schwarze Löcher, zoals de moordende veldtochten in Zuid-Afrika, het wrede slavensysteem en - alweer - de strafexpedities en koloniale acties in voormalig Nederlands-Indië. Maar Wiedemann gaat een stapje verder dan Müller en betrekt ook de houding van de Nederlanders voor en tijdens de bezetting in zijn betoog: de regeringsmaatregelen ter beperking van de immigratie van Duitse joden in de jaren dertig, het hoge aantal Nederlandse ss-ers en collaborateurs tijdens de bezetting, het ‘soepele’ verloop van de deportaties van de Nederlandse joden. ‘Das ist es wohl auch, was die Holländern dem dominanten Nachbarn im Osten so übelnehmen: dass sie sich von ihm so gründlich kompromittieren liessen. Von allen Völkern (...) haben die Niederländer die grössten Problemen sich pauschal als Opfer zu fühlen.’ Een dergelijk harde kritiek uit, godbetert, de mond van een Duitser?

En waarom niet? Men kan veel Duitsers - althans in de voormalige brd - een Auseinandersetzung met het (nazi-)verleden niet ontzeggen. In zijn veelgeprezen boek Het loon van de schuld (1994), analyseert Ian Buruma de (verschillende) wijze waarop Japan en Duitsland hun oorlogsverleden hanteren. Buruma idealiseert het verwerkingsproces in Duitsland niet - veeleer ontvouwt hij het in al zijn complexiteit. Zo wijst hij op ‘de aarzeling in de Duitse literatuur om Auschwitz recht in het gezicht te zien, de vrijwel algemene weigering om zich - buiten heiligdom, museum of school - met de Endlösung bezig te houden (...), alsof elke poging om een beeld te geven van het onvoorstelbare of onuitsprekelijke, het heilige karakter ervan zou trivialiseren’.16 

Deze ‘quasi-religieuze’ benadering stond een wezenlijke confrontatie met Auschwitz als een door mensen - Duitsers - gecreëerd kwaad in de weg. Maar wat honderden boeken, toneelstukken, films en televisieprogramma's, duizenden documenten en alle concentratiekamp-processen - kortom, metaforen, abstracties en statistieken - niet was gelukt, kreeg de verhalende ‘soap serie’ Holocaust (1979) wel voor elkaar: een identificatie met de slachtoffers.

In 1967 hadden de Duitse psychoanalytici Alexander en Margarethe Mitscherlich hun baanbrekende werk Die Unfähigkeit zu trauern geschreven, een aanklacht tegen de morele verdoving onder Duitsers die na de oorlog geen confrontatie met het verleden wensten aan te gaan. De ‘lessen’ van het echtpaar Mitscherlich zijn volgens Buruma echter diep doorgedrongen. Soms, zo schrijft hij, kreeg je de indruk, vooral in Berlijn, dat het Duitse geheugen was als een grote tong die voortdurend een pijnlijke kies aftastte. Lange rijen van jonge mensen voor een lezing van Margarethe Mitscherlich, het bezoek van jonge Duitse niet-joden aan joodse cafés: het brengt Buruma - en met hem overigens Margarethe Mitscherlich - tot de uitspraak dat het onvermogen om te rouwen niet meer geldt voor de jongere generaties. Wordt er in sommige kringen gerouwd om Hitler, in andere - waar heimwee bestaat naar een cultuur die verloren ging - om de joden. Minstens zo hoopvol acht Buruma de wijze waarop Duitse jongeren films als Stalingrad en Jud Süss bekijken en becommentariëren: scherpzinnig, zelfbewust en kritisch - zonder de last van schuldgevoelens. Hij sluit niet uit ‘dat een nieuwe generatie Duitsers in staat is tot nadenken zonder schuldgevoel. Misschien is dat een minderheid. Maar ik denk dat het een grotere minderheid is dan die kaalgeschoren jongeren, die niet in staat zijn na te denken.’17

Buruma verzet zich tegen het standpunt van Adorno als zou Auschwitz geen Duits misdrijf zijn, maar een kwestie van moderne pathologie, de ziekte van de ‘autoritaire persoonlijkheid’. Maar evenmin ziet hij heil in het niet-aflatende schaamtegevoel bij die Duitsers die ervan overtuigd zijn dat zij, generaties lang, de zonden van hun vaderen mee zullen dragen. Auschwitz was inderdaad een Duits misdrijf, zegt Buruma en hij citeert de beroemde dichtregel van Paul Celan De Dood is een Meester uit Duitsland... Dat was echter een ‘ander Duitsland’, zo luidt zijn conclusie. Wanneer Duitsers veronderstellen dat Auschwitz is veroorzaakt door een of ander gruwelijk tekort in de Duitse identiteit, zoals ook een vlaag van collectief Duits genie Goethe en Brahms heeft voortgebracht, dan bestendigt dit slechts een vorm van neurotisch narcisme: in het beste geval een aanhoudende bezorgdheid dat de Duitsers een gevaarlijk volk zijn, in het ergste geval een perverse trots op een ingeboren vermogen tot schitterende muziek en afgrijselijke misdrijven.18

Dit alles neemt niet weg dat er in het ‘andere Duitsland’ nog steeds óók een ‘grotere minderheid’ aan te treffen is met een, zacht gezegd, getroebleerde houding ten opzichte van de (Duitse) joden. In maart 1994 wees een opiniepeiling (uitgevoerd in opdracht van het American Jewish Committee) uit dat 20% van de Duitsers vindt dat joden te veel invloed hebben op de samenleving, 39% van oordeel is dat de joden de ‘Holocaust’ voor hun eigen doeleinden uitbuiten, 22% liever geen jood als buurmman wil en 52% het eens is met de uitspraak dat er - na de Duitse eenwording - een streep onder het verleden gezet moet worden.19 Achter de percentages doemt het naoorlogse Duitse mijnenveld op, zoals Buruma het omschreef: aan de ene kant de mensen die willen dat Duitsland ‘normaal’ en onschuldig is, aan de andere kant degenen die Auschwitz tot onderdeel van hun identiteit hebben gemaakt. Er lijken bij ‘de buren rechts’ twee tegengestelde tendensen op elkaar in te werken: de sterke neiging de shoah als een zaak van het verleden te beschouwen, èn de aandacht die, in de media en het publieke debat, bijna dagelijks aan datzelfde verleden besteed wordt. In die zin gaat deels op wat Bernd Müller verwoordde: Duitsland redeneert zich kapot, discussieert zich een ongeluk. Maar er is ook een Duitsland dat daar schoon genoeg van heeft.

In de Volkskrant schreef Friso Wielenga, bijzonder hoogleraar Duitslandstudies in Groningen, een reactie op het artikel van Wiedemann en de merendeels negatieve reacties in de Nederlandse pers. Enerzijds typeerde hij het als een voor Der Spiegel gangbare vermenging van waarheid en onwaarheid, van constateringen en insinuaties. Anderzijds wees hij erop dat Wiedemann wel degelijk, tussen zijn vele onzinnige opmerkingen door, een belangrijk thema aansneed: de Nederlandse omgang met de bezettingstijd. Wat dit betreft kon Nederland, zo betoogde de hoogleraar, een voorbeeld nemen aan (West-)Duitsland dat zich als geen ander land ter wereld intensief met de donkere zijden van zijn verleden heeft beziggehouden. Wielenga verwijst naar de neiging aan Nederlandse kant een beeld van het verzet in bezettingstijd te cultiveren dat weinig van doen heeft met de historische werkelijkheid. Die historische vertekening heeft een functie: ‘Het eigen straatje wordt schoongeveegd en al het vuil wordt over de oostgrens geschoven.’20 Wielenga sluit af met een pleidooi voor een afscheid van de mythevorming over het heldhaftige Nederland van '40-'45.

Sylvain Ephimenco doet in feite hetzelfde, zij het dat zijn geschut heel wat grover is. Ephimenco spreekt niet van historische vertekening, maar van geschiedvervalsing - van een ‘schandelijke wond’ in het Nederlandse collectieve geheugen, die maar niet helen wil. Met verwijzing naar ondermeer de Nederlandse politieagenten, trambestuurders en spoorwegmachinisten als gehoorzame schakels in de keten der jodendeportaties, hekelt hij het scherpe contrast tussen de herdenkingscultuur in Nederland en de feitelijke medeplichtigheid dan wel passiviteit onder vele Nederlanders. Zonder deze houding was de martelgang der Nederlandse joden in zijn krankzinnige omvang niet mogelijk geweest; het wachten is nog steeds op een officiële schuldbekentenis van een Nederlandse autoriteit, aldus de columnist van Trouw.21 Hij kon op een gepeperd weerwoord rekenen, in zijn eigen krant. Onder de uitdagende kop Ik hou van Holland stelde Willy Wielek Ephimenco de vraag waarom hij, wanneer hij dan zo'n hekel aan Nederland had, zichzelf deze bittere ballingschap oplegde.22 

Het is in de kern dezelfde dubieuze vraag als Theo van Gogh aan Leon de Winter voorlegde: de ‘vreemdeling’ die zich kritisch uitlaat over de Nederlandse samenleving of zich (ver-) vreemd voelt, kan maar beter de (terug)reis aanvaarden naar zijn of haar veronderstelde vaderland.

Van een andere orde is de uitspraak van Wielek expliciet een lans te willen breken voor de mensen die, om wat voor reden ook, in de oorlog niets hebben gedaan in het verzet en voor de joden. Het ‘gewone volk’, zoals Wielek hen noemt, probeerde door te leven of te overleven. Hun besluit om niet bij het verzet te gaan, berustte op toeval of op dezelfde morele, amorele en immorele redenen die anderen ertoe brachten tot verzet over te gaan. Bovendien vormden deze mensen wel degelijk een klankbodem voor het verzet. Wielek protesteert er fel tegen dat Ephimenco passiviteit en medeplichtigheid op één lijn stelt en wijst erop dat Nederlanders al eeuwen geen oorlog meer hadden meegemaakt (‘We waren, allemaal, stuntelige amateurs’) en niet wisten dat er een Auschwitz of Sobibor zou komen. Tot slot voelt zij zich genoodzaakt erop te wijzen dat het de Duitsers waren die de joden vermoord hebben. ‘Het kwaad kwam van buiten, niet van binnen. Dit is welzeker een cliché, maar je hoort het tegenwoordig zo zelden.’ En zoals Wielenga en Ephimenco de mythe van het heldhaftige Nederland aankaarten respectievelijk aanklagen, verweert Wielek zich ertegen de mythe van een volk dat in zijn geheel in opstand komt, als norm te nemen.

In een aantal opzichten heeft Wielek natuurlijk gelijk. Het wàs niet de Nederlandse bevolking die de joden de dood injoeg. En het zou onzinnig zijn een nieuwe mythe aan de bestaande reeks toe te voegen, namelijk een die zegt dat, waren de Nederlanders massaal in verzet gekomen, het heel anders met de joden was afgelopen. Dit beweren Wielenga of Ephimenco echter niet. Ephimenco stelt dat zonder de medeplichtigheid dan wel passiviteit van het merendeel der Nederlanders, de moord op de joden niet van deze ‘krankzinnige omvang’ was geweest. Dat is op zijn minst een discussie waard. Bovendien vragen zowel Wielenga als Ephimenco om een erkenning van de kloof tussen de veelheid aan herdenkingen en de over het algemeen weinig solidaire houding ten opzichte van de Nederlandse joden. Dit debat is aan Wielek niet besteed. Onder al haar relativeringen raken vragen naar het waarom van het toegenomen antisemitisme na de oorlog, naar het effect van de merendeels passieve houding der Nederlanders, opnieuw begraven. En waar Ephimenco met instemming de historicus Jean Jüngen citeert, die de Februari-staking terugbracht tot een ‘lichtpuntje’ waaraan weliswaar geen afbreuk mag worden gedaan, maar dat te eenzijdig in de schijnwerpers wordt geplaatst, relativeert Wielek níet en spuwt zij vuur. Voor haar is en blijft de staking een ‘klaroenstoot’. De vraag naar het Nederlandse collectieve geheugen impliceert dan ook mede de vraag naar wie wat relativeert en waarom.

‘En hier te lande zegeviert de doofpot...’

Een paar maanden later zette Geert Mak de puntjes op de i, door een verband te leggen tussen het ‘grote zwijgen’ in Nederland ten aanzien van de houding van de eigen bevolking tijdens de bezetting en dat met betrekking tot de jaren die volgden op 5 mei 1945: de koloniale oorlog in Nederlands-Indië.23 Voortbordurend op zowel Buruma als Ephimenco stelt Mak dat er in Nederland nog maar weinig van een verwerking van het oorlogsverleden merkbaar is. De erkenning dat een meerderheid verstek liet gaan en het een ‘uiterst dappere minderheid’ was die tegen de stroom in durfde te gaan, is uitgebleven. De kop boven Maks artikel, Een oorlog die is kapotgezwegen, verwijst echter in eerste instantie naar die in voormalig Nederlands-Indië. Aanleiding vormt het proces wegens smaad dat een Indië-veteraan, een zekere Lodewijk Buma, voorjaar 1994 tegen de schrijver Graa Boomsma heeft aangespannen. Boomsma had in een interview in het Nieuwsblad van het Noorden, in maart 1992, verwezen naar de communistische leus tegen de politionele acties: Maak van onze jongens geen ss-ers. ‘Ik denk dat dat weerspiegelt wat er aan de hand was,’ vervolgde Boomsma. ‘Ze waren geen ss-ers, nee, ook al konden ze door de dingen die ze deden er wel degelijk mee vergeleken worden. Maar ze werden ertoe gedreven. Schoten ze niet, dan liepen ze de kans door een meerdere te worden neergeschoten.’ Ter illustratie van ‘de dingen die ze deden’ draagt Mak zelf een aantal grootschalige moordpartijen en een inventaris van de gevolgde martelmethodes aan: de ‘jongens’ zelf hadden indertijd van ‘moffenmethoden’ gesproken. Boomsma kent de gevolgen van deze ‘vuile oorlog’ van nabij: zijn roman De laatste tyfoon (1992) is gebaseerd op de ervaringen van zijn vader als soldaat tijdens de politionele acties.

In zijn verdediging tijdens de rechtszitting, op 26 mei 1994, stelde Boomsma dat zijn boek expliciet was bedoeld als hommage, niet alleen aan zijn vader maar aan al die soldaten die, nog nauwelijks bekomen van Duitse razzia's of tewerkstelling, van niets wisten en in 1946 met tienduizenden tegelijk naar Indonesië werden verscheept en daar in een smerige koloniale oorlog terechtkwamen, in een eindeloze kettingreactie van terreur en contraterreur. De schrijver benadrukte dat niet hij, maar de Staat der Nederlanden in de beklaagdenbank had moeten zitten. De politieke en militaire autoriteiten in Batavia en Den Haag waren immers destijds verantwoordelijk voor oorlogsmisdaden die nooit zijn berecht.24

Elders sprak Boomsma zijn verbazing uit over het feit dat er in Nederland zo weinig romans en films met betrekking tot de koloniale oorlog tot stand gekomen zijn, in tegenstelling tot wat in de Verenigde Staten met betrekking tot de oorlog in Vietnam is verschenen. Temeer daar er destijds zo'n 120 000 dienstplichtigen zijn ingescheept: heel wat Nederlandse families dragen dus nog de sporen van de koloniale oorlog.25

De internationale schrijversorganisatie pen sprak, daags voor het proces, in een brief aan de toenmalige minister van justitie, E. Hirsch Ballin, haar verontrusting uit over wat zij beschouwde als een ‘grove schending van het recht op vrije meningsuiting’26 - uiteraard een van de hete hangijzers in de ‘affaire Boomsma’. Refererend aan de gewraakte uitspraak van de aangeklaagde schrijver, verwees Martin van Amerongen in De Groene Amsterdammer naar een onderzoek waaruit gebleken zou zijn dat een niet onaanzienlijk aantal van de Nederlandse dienstplichtigen (tussen de vijftien- en dertigduizend) wel degelijk het ss-kostuum had gedragen, zij het een oorlog eerder. Deze voormalige Nederlandse ss-ers werden door de Nederlandse overheid ter reclassering naar ‘Nederlandsch Oost-Indië’ gestuurd, teneinde zich daar, gewapend en wel, te rehabiliteren. ‘Als een genuanceerde stellingname als die van Boomsma - die immers zegt dat “onze jongens” geen ss-ers zijn geweest - al tot strafrechterlijke vervolging leidt,’ zo schreef Van Amerongen, ‘kunnen schrijvers en journalisten veiligheidshalve beter de bijl in hun tekstverwerker zetten.’27 

Net als toen Leon de Winter een proces aanspande tegen Propria Cures, stelt Van Amerongen dat schrijvers niet voor de rechtbank thuishoren.

In de Volkskrant hield Erik van Ree, medewerker van het Oost-Europa Instituut, een pleidooi voor het oprekken van de grens der vrije meningsuiting. Terwijl zowel het proces tegen Boomsma als dat tegen de rechts-extremist W. Beaux van CP'86 de aanleiding voor zijn schrijven vormt, spitst Van Ree zijn artikel toe op de Nederlandse omgang met racisme. Volgens Van Ree is het systeem van de consensusmaatschappij in Nederland vóór alles gericht op de handhaving - eerst in de verzuilde, nu in de ‘multiculturele’ samenleving - van een evenwicht tussen diverse sterke geestelijke stromingen. In dat kader doet zich het merkwaardige fenomeen van de dialectiek van de tolerantie voor: verbod op belediging moet het broze evenwicht in een sterk heterogene samenleving garanderen. Het heeft echter geen zin om te ontkennen dat de aversie tegen buitenlanders in Nederland wijdverspreid is, noch garandeert de dialectiek van de tolerantie een strijdbare houding ten opzichte van vreemdelingenhaat - integendeel, aldus Van Ree. In zijn ogen belemmert een samenleving die de uiting van verderfelijke opvattingen (waar hij overigens Boomsma geenszins van beticht) verhindert, paradoxaal genoeg niet alleen de verspreiding maar ook de weerlegging ervan. ‘Door zich achter de rechter te verstoppen verliest zij haar weerbaarheid en het vermogen zelf af te rekenen met wat haar bedreigt.’28

Toch is het ook nu weer de vraag of het, in het geval van Boomsma, niet juist van belang zou kunnen zijn of worden dat het tot een proces tegen de schrijver is gekomen. Dat is slechts mogelijk wanneer het debat dat erdoor op gang gekomen is, niet alleen toegespitst wordt op het vraagstuk van de vrije meningsuiting, maar evenzeer op waar het - inhoudelijk en politiek - in dat proces om draait. De rechtsgang zelf brengt immers postuum een ode aan de dichtregel van Lucebert, door Boomsma geciteerd: ‘En hier te lande zegeviert de doofpot steeds over het open vuur...’ Zowel de procedure als de argumentatie van de officier van justitie blijkt uiterst verhelderend wat betreft de wijze waarop er met de schaduwzijden van het nationaal verleden van Nederland wordt omgesprongen. Mr. H.F. Doeleman, de advocaat van Boomsma, wees op de vreemde gang van zaken rond het proces: zo kon de vervolging van Boomsma doorgang vinden op grond van één klacht, onder een hoofdofficier van justitie die jarenlang auditeur-militair bij de Krijgsraad was, en op aanraden van een advocaat-generaal van het Gerechtshof, die oud-militair was, terwijl een ‘gewone’ officier van justitie, aanvankelijk belast met de zaak, zich al dan niet gedwongen had teruggetrokken. In zijn requisitoir betoogde de officier van justitie dat aan Boomsma's boek vooral een persoonlijk motief ten grondslag had gelegen en dat de schrijver dus in tegenspraak met wat hij zei beoogd te hebben, het algemeen belang had ‘getroebleerd’. Door naar de ss te verwijzen had Boomsma opzettelijk het meest afschuwelijke voorbeeld dat denkbaar was gekozen en elke oud-Indië-strijder mocht zich hierdoor gegriefd voelen.29

In zijn verdediging verklaarde Boomsma zich ervan bewust te zijn dat hij een beladen begrip had gebruikt, maar - afgezien van het feit dat hij een onderscheid had aangebracht tussen de Nederlandse militairen en ss-ers - zag hij het als een taak van de schrijver om ‘prikkelende metaforen’ te gebruiken. Nu vraagt een refereren aan de ss inderdaad wel degelijk om precisie, teneinde te voorkomen dat hetgeen misdreven werd in de concentratiekampen van het Derde Rijk en in de kampongs in Indië te gemakkelijk over één kam wordt geschoren. In Het loon van de schuld gaat Buruma uitvoerig in op het al dan niet bestaande onderscheid tussen Auschwitz en Nanking. In deze hoofdstad van de Nationalistische regering van China richtte het Japanse leger in 1937 een orgie van geweld aan, waarbij tienduizenden of misschien zelfs honderdduizenden Chinezen afgeslacht werden en duizenden vrouwen verkracht - en vervolgens meestal vermoord. In Japan woedt nog steeds een polemiek over de kwestie in hoeverre ‘Nanking’ als militair exces, gevolg van de ‘oorlogspsychologie’ dan wel als oorlogsmisdrijf beschouwd moet worden. Dat is voor Buruma geen vraag - wel moet men er zijns inziens voor waken Japanse oorlogsmisdrijven gelijk te schakelen aan de Duitse misdrijven tegen de mensheid, en vormt Nanking niet de exacte tegenhanger van Auschwitz. De Japanse wreedheden maakten deel uit van een militaire veldtocht en het barbaarse optreden was geen vooropgezette genocide op een volk waartoe ook eigen staatsburgers behoorden. Desalniettemin laat Buruma niet na er meermaals op te wijzen dat de wreedheid van de Japanse troepen gelegitimeerd, zelfs geïnspireerd werd door een keizer-vererend systeem van onverantwoordelijkheden en door een ideologie die even racistisch was als het nationaal-socialisme.30

Hoe racistisch was Nederland in zijn houding ten opzichte van het Indonesische volk? In hoeverre vallen de politionele acties onder de categorie oorlogsmisdrijven? Door de verwijzing naar de ss - van een vergelijking was, nogmaals, geen sprake - te veroordelen (zowel tegen Boomsma als tegen de journalist Eddy Schaafsma, die de schrijver interviewde, werd een boete van vijfhonderd gulden geëist), verwees de officier van justitie dit soort vragen opnieuw naar de coulissen van de Nederlandse geschiedenis.31 Bovendien noemde hij het niet alleen kwetsend tegenover oud-militairen maar ook tegenover het Indonesische volk, wanneer er zo over een voor hen afgesloten periode werd gesproken. Deze uitspraak getuigt niet alleen van weinig inzicht, maar ook van een uiterst arrogante, zo niet koloniaal te noemen houding. Dat de betreffende periode voor de oud-militairen allerminst afgesloten is, bleek niet alleen uit de aanklacht zelf maar ook uit het feit dat enige ‘oud-strijders’, zwaar gedecoreerd, op de tribune hadden plaatsgenomen. In de rechtszaal bevond zich ook een delegatie van de Vereniging van Letterkundigen - ongetwijfeld uit zowel solidariteit met hun collega als uit protest tegen een eventueel beknotten van de vrije meningsuiting. Wie echter op de tribune - of in de getuigenbanken - ontbraken, waren degenen die de politionele acties aan den lijve hebben ondervonden en overleefd. Want wie anders dan het Indonesische volk zelf kan met de bovenstaande stelligheid beweren, dat de ‘acties’ een afgesloten periode betreffen? Een officier van justitie met koloniale trekjes en een militaire achtergrond in de rol van - geblinddoekt - historicus: misschien wel een Nederlands novum.

Hier doemt, met andere woorden, het hedendaagse decor op waarbinnen straks de opera over kapitein Westerling (Boomsma werkt op dit moment aan een libretto) opgevoerd kan gaan worden. Het leidmotief ligt voor de hand. Te weten het uitblijven van een antwoord op de vragen: welke machinaties op hoog niveau hebben verhinderd dat kapitein Westerling in Nederland terecht heeft moeten staan voor oorlogsmisdaden? Waarom ontsprongen alle hogere commandanten de dans en werden er alleen wat lageren in rang veroordeeld? Een stilte die Rudy Kousbroek aanvoerde als bewijs van de ‘koloniale doofpot’ zoals die in zijn ogen in Nederland zowel door de overheid als door historici in stand is gehouden.32 

In deze opera is er ruim plaats voor de nodige koren, niet alleen voor dat der dienstplichtigen, maar ook voor het koor van degenen die destijds dienst weigerden en niet op een milde houding hoefden te rekenen. Een mooie baspartij voor de ‘landverrader’ Poncke Prinsen, aan wie nog in de zomer van 1993 een visum voor Nederland geweigerd werd, zou evenmin misstaan.

In zijn artikel in de nrc vermeldde Geert Mak de overtuiging van Boomsma dat de aanklacht tegen hem een uiting is van het feit dat voor de gewezen militairen het idee dat die oorlog een zinloze onderneming zou zijn geweest, vol zinloos geweld, ondraaglijk is - het zou hun hele leven ondermijnen. Hen in verband te brengen met ss-ers is onvergeeflijk: voor Lodewijk Buma, de aanklager, vertegenwoordigt de ss het ultieme kwaad. Het brengt Mak ertoe de parallel met Vietnam en Afghanistan te trekken: de Indië-oorlog is de Nederlandse versie van een verloren expeditie zonder helden. Daarom werd hij - ondanks het onthullende interview met de oud-militair en psycholoog Hueting bij Achter het Nieuws van de vara (1969) en ondanks de verschenen publikaties - tot de oorlog van het grote zwijgen. Maar, zo schrijft Mak, ‘misschien heeft dat grote zwijgen ook te maken met een al te pijnlijke breuk met een beeld van de Tweede Wereldoorlog, waarbij de “goede” Nederlanders bijna uitgroeiden tot een deel van de nationale identiteit’. Met andere woorden, het ene stereotype beeld roept het andere op, houdt het in stand; de ene mythe kan zonder de andere niet bestaan.

Als men het collectief geheugen zou vergelijken met een uitgestrekt bos, blootgesteld aan regen, wind en zon, waar de vegetatie de elementen in zich opneemt, ontkiemt, groeit, zich voortplant en sterft, blijken er altijd wel een paar plekken te zijn waar het licht niet doordringt en een bijna onnatuurlijke stilte heerst. De wandelaar die van het rechte pad is afgedwaald en hier terechtkomt, voelt zich beklemd en spoedt zich ijlings in de richting waar het zonniger en lieflijk is. Nederland kent ook een paar van die verscholen, stille oorden. Misschien kan het proces tegen Boomsma niet alleen in de vorm van een opera die beklemmende stilte doorbreken, maar ook als stimulans dienen tot een elke keer even hard afgewezen als opgeëist debat met politieke consequenties.

In iets andere bewoordingen dan Friso Wielenga schreef Paul Scheffer in zijn column in de nrc, dat de Nederlanders al die jaren betrekkelijk comfortabel geleefd hebben in de schaduw van onvergelijkbaar veel grotere misdaden die door de oosterburen zijn begaan. Scheffer verwijst naar het ‘rampzalige zelfbeeld’, de morele hoogmoed van een natie die zich betrekkelijk machteloos acht en zich derhalve drager van een beschavingsopdracht waant. Tot op heden is Nederland niet in staat gebleken om de rol van slachtoffer en van dader beide te gedenken en zo te overwinnen. ‘Maar of wij dat nu verdragen of niet, slachtoffers en daders zoals Anne Frank en Raymond Westerling behoren beiden tot ons recente oorlogsverleden,’ aldus Scheffer.33 Bovendien - zo zou ik daaraan toe willen voegen - werden niet alle Annes die dat hebben gewild of overwogen, in staat gesteld onder te duiken en werd Anne zelf, behalve geholpen naar alle waarschijnlijkheid ook verraden.

Twee collectieve herinneringen

Joden herinneren zich de oorlog anders dan niet-joden. Al een paar jaar geleden brachten interviews met joodse overlevenden de historica Selma Leydesdorff ertoe om een onderscheid aan te brengen tussen het Nederlandse collectieve geheugen en dat van joodse overlevenden.34 In de Nederlandse collectieve herinnering zijn de meeste Nederlanders anti-Duits geweest; voorzover zij dit niet op actieve wijze waren, is dit te verklaren uit het feit dat zij gedreven werden door een primaire wil tot overleven.

Hier stelt Leydesdorff de collectieve herinnering van de joodse overlevenden tegenover: zij ervoeren hoe velen hun hoofd de andere kant op wendden, hoe Nederlandse politieagenten hen uit hun huizen haalden en hoe zij, bij hun terugkeer uit kampen of van onderduikadressen, vaak niet welkom bleken te zijn.

Leydesdorff schreef al eerder over het thema, kort na de Fassbinder-affaire. Zij gaf toen het voorbeeld van de verschillende wijzen waarop de Februari-staking in de herinnering van communisten en joden voortleefde, waarbij het soms over een totaal andere gebeurtenis leek te gaan.35 De communisten bleken de staking verinnerlijkt te hebben als de eerste aanzet tot het nationaal verzet, hetgeen paste in de ideologie van de cpn. Voor de joden gold dat ook hun geleerd was de staking als een belangrijke gebeurtenis te zien. Dit strookte echter niet met hun gevoel: de staking had geen invloed gehad op de voor hen fatale loop der gebeurtenissen. Het historisch debat is mede een debat over het collectieve geheugen geworden, zo stelt Leydesdorff. Het dominante geschiedbeeld, het collectieve nationaal geheugen, sluit het joodse geheugen uit of bestempelt het als pathetisch. Op deze wijze kan een maatschappij die schuld draagt zichzelf een positieve identiteit aanmeten.36 

Op basis van haar interviews constateerde Leydesdorff dat joodse overlevenden zich met betrekking tot hun plaats in de Nederlandse maatschappij vaak heen en weer geslingerd voelen tussen hoop op integratie en acceptatie enerzijds en hun desillusies - en wantrouwen - anderzijds. Hun verwarring wordt versterkt door een fundamentele onzekerheid omtrent diezelfde Nederlandse samenleving.

Zo valt te concluderen dat, zolang het (grote) zwijgen voortduurt en deze ‘fundamentele onzekerheid’ aan joodse kant niet serieus genomen wordt door haar mede in haar Nederlandse, historische context te plaatsen, zij iedere keer de kop op zal steken - rond Fassbinder, Leon de Winter, voetbalsupporters en vernielingen van joodse monumenten of begraafplaatsen. Nu eens zal zij de gedaante aannemen van al dan niet verhulde woede, dan weer van angst of zelfs paranoia en tot slot van de verongelijkt en routinematig uitgestoken beschuldigende vinger.

De botsing tussen twee collectieve herinneringen neemt lang niet altijd het volume aan van een oorverdovende knal - en van antisemitisme is meestal geen sprake. Veel vaker drukt zij zich uit in gevoelens van vervreemding, onbehagen. ‘Het gaat,’ om Leydesdorff te citeren, ‘om woorden en formules waarmee men verschillende gevoelswerelden, herinneringen, angsten en geschiedenissen gestalte geeft. Het zijn geen uitingen van een bewuste politieke beweging, maar van onbegrip over de betekenis en de geladenheid ervan.’37 Dit alles geldt geenszins alleen voor de generatie van overlevenden. Ook de joodse generatie die na de oorlog geboren is, groeide op met de oorlog als belangrijk(ste) referentiekader en met een alert zijn op het gebruik van wat ook maar in de verste verte riekt naar anti-joodse stereotypen. Zowel op feestjes, als tijdens vergaderingen en persoonlijke gesprekken, kan als een donderslag bij heldere hemel een openlijke of onderhuidse confrontatie plaatsvinden die voortkomt uit een verschil in interpretatie, wereldbeeld en identiteit.

  • 1. NRC, 3-2-1993
  • 2. de Volkskrant, 8-2-1993
  • 3. De Groene Amsterdammer, 10-2-1993
  • 4. NRC, 6-1-1993
  • 5. Idem, 24-12-1993
  • 6. Dr. G.J. Schutte, Het Calvinistisch Nederland, inaugurele rede, Utrecht, 1988
  • 7. NRC, 30-1-1993
  • 8. J.C.H. Blom, In de ban van goed en fout - Wetenschappelijke geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland, Bergen, 1983
  • 9. J.C.H. Blom, ‘De vervolging van de joden in Nederland in internationaal vergelijkend perspectief’, in: De Gids, jrg. 150, nr. 6 / 7, 1987, p. 494
  • 10. Voor een uitvoerig verslag van de avond, zie Blanes - Joods Kritisch Kwartaalblad, 2-6-1993
  • 11. de Volkskrant, 27-8-1993
  • 12. NIW, 26-2-1993
  • 13. NRC, 12-10-1993
  • 14. Der Spiegel, 28-2-1994
  • 15. Trouw, 19-3-1994
  • 16. Ian Buruma, Het loon van de schuld, Amsterdam / Antwerpen 1994, p. 91
  • 17. Idem, p. 311
  • 18. Idem, p. 98
  • 19. NRC, 8-3-1994
  • 20. de Volkskrant, 8-3-1994
  • 21. Trouw, 19-3-1994
  • 22. Idem, 26-3-1994
  • 23. NRC, 10-5-1994
  • 24. Idem, 26-5-1994
  • 25. Idem, 25-5-1994
  • 26. Idem, 24-5-1994
  • 27. De Groene Amsterdammer, 25-5-1994
  • 28. de Volkskrant, 4-6-1994
  • 29. NRC, 27-5-1994
  • 30. Ian Buruma, Het loon van de schuld, p. 169, p. 179
  • 31. Op 9 juni werd de officier van justitie door de rechtbank in het ongelijk gesteld: volgens de rechtbank had Boomsma met zijn uitlatingen geen concrete mensen beledigd. Schaafsma werd eveneens vrijgesproken, omdat de rechtbank van mening was dat zijn interview (wel degelijk) een zaak ‘van openbaar belang’ betrof. De oud-Indië-strijders reageerden op de uitspraak door nieuwe gerechtelijke stappen aan te kondigen; zie nrc, 10-6-1994. Het Openbaar Ministerie in Groningen is inmiddels in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank; zie NRC, 23-6-1994
  • 32. NRC, 29-4-1994; zie ook van Rudy Kousbroek, Het Oostindisch kampsyndroom, Anathema's 6, Amsterdam, 1992
  • 33. NRC, 30-5-1994
  • 34. Selma Leydesdorff, ‘A Shattered Silence: The Life Stories of Survivors of the Jewish Proletariat of Amsterdam’, in: Memory and Totalitarianism, International Yearbook of Oral History and Life Stories, Vol 1, Oxford, 1992, p. 145-163
  • 35. Selma Leydesdorff, ‘Alledaags Antisemitisme’, in: De Gids, 151 e jrg., nr. 12, december 1988, p. 933-937
  • 36. Selma Leydesdorff, Memory and Totalitarianism, p. 162
  • 37. Selma Leydesdorff, ‘Alledaags Antisemitisme’, in: De Gids, december 1988, p. 933