Gojse nijd & joods narcisme

OVER DE VERHOUDING TUSSEN JODEN EN NIET-JODEN IN NEDERLAND
Evelien Gans

Uit: Goijse nijd & joods narcisme. De verhouding tussen Joden en niet-Joden in Nederland. Amsterdam: Arena, 1994

Inleiding: Revue der stereotypen

Op negentienjarige leeftijd reisde ik in de zomervakantie naar Duitsland - het land dat door mijn familie tot verboden gebied was verklaard. Maar ik, met sluimerend joods gevoel en eerste linkse sympathieën, was nieuwsgierig, wilde weten. Wat was dat voor een land? Wat waren dat voor mensen? Voelden ze zich schuldig of verantwoordelijk, of waren alle moffen beesten?

De Berlijnse scholieren die ik in 1970 op een conferentie ontmoette, tijdens de naweeën van de grote studentenrevolte, intrigeerden me. Ze waren kritisch en politiek geëngageerd, in een mate en op een wijze die ik niet kende. Met sommigen raakte ik bevriend. Pas veel later viel te constateren dat ik, die niet joods was opgevoed behalve als het om de oorlog ging, juist in deze naoorlogse Duitse generatie veel herkende. Vanuit een totaal andere positie en gemoedstoestand waren ze op zoek naar het antwoord op dezelfde vraag: hoe heeft dit allemaal kunnen gebeuren?

In het ziekenhuis in Berlijn, waar ik enige weken werkte, kreeg ik te maken met oudere verpleegsters. Ze waren vriendelijk en stijf, met knotjes op het hoofd. Het bleek dat sommigen onder hen weduwen waren, wier mannen gesneuveld waren aan het oostfront. Een keer kwam het gesprek op de oorlog. Wat Hitler met de joden gedaan heeft was vreselijk, maar de joden hadden het geld en de banken. Deze uitspraak zou een blijvende indruk op me maken. Terug in Amsterdam, waar ik geschiedenis studeerde, schreef ik prompt een werkstuk over de economische en sociale positie van de joden in de Weimarrepubliek. Het was de eerste keer dat de confrontatie met stereotypen mij ertoe bracht de geschiedenis in te duiken. Mijn bezoek aan Duitsland - een land dat ik daarna nog regelmatig zou bezoeken - had niet alleen op verwarrende wijze het stereotype van de mof doorbroken en tegelijkertijd bevestigd, maar ook het stereotype van de rijke jood geïntroduceerd.

Na een lange onderbreking - ik verliet de universiteit en wijdde mij aan ander werk en uiteenlopende activiteiten - hervatte ik in 1985 mijn studie, gedreven door een intense belangstelling voor de geschiedenis der joden. In de tijd dat ik mij in een werkgroep van J.C.H. Blom, historicus en hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, bezighield met de vraag waarom er in Nederland zoveel meer joden waren gedeporteerd en vermoord dan in de andere bezette landen van West - Europa, reisde ik af naar Frankrijk. Daar zag ik de film Shoah van Claude Lanzmann. Ook in Shoah verschijnt het stereotype van de rijke jood, verwoord door een groepje Poolse dorpsbewoners. Ik was diep onder de indruk van de film, maar ook vervuld van razernij. Eenmaal terug in Amsterdam voelde ik, fietsend door mijn eigen straat, de neiging een doorsnee-meneer die over de stoep liep bij zijn kraag te grijpen en hem toe te snauwen: en wat heb jij gedaan, wat heb jij gedacht? Maar ik ben doorgefietst. Diezelfde woede zag ik enige tijd later terug bij een deel van de Nederlandse joden in hun reactie op de geplande opvoering van Het Vuil, de Stad en de Dood, het toneelstuk van Rainer Werner Fassbinder. Met de woede zelf kon ik mij identificeren - met het merendeel der argumenten niet, noch met het beoogde speelverbod. Met hart en ziel stortte ik mij in wat de Fassbinder-affaire ging heten; voor mij werd zij tot de Revue der Stereotypen.

De regisseur van Het Vuil, de Stad en de Dood, Johan Doesburg, trad naar voren als de belangrijkste woordvoerder van de toneelgroep, allen eindexamenstudenten van de Theaterschool in Amsterdam. Als een van de motieven die een rol hadden gespeeld in zijn keuze voor het toneelstuk noemde hij zijn streven geen zwart-witbeeld te willen schetsen, maar schakeringen in grijs. Hiermee bedoelde hij ongetwijfeld mede aan te geven dat het tijd was dat gezegd kon worden dat joden niet alleen maar mooie dingen doen of zielig zijn, maar ook etters kunnen zijn of misbruik maken van hun macht. Fassbinder had de hoofdrolspeler in zijn stuk, De Rijke Jood, grotendeels gemodelleerd naar Ignatz Bubis: nu al enige tijd in brede kring gerespecteerd voorzitter van de Centrale Raad van de Joden in Duitsland, destijds vooral bekend als handelaar in onroerend goed alias speculant in Frankfurt en in die hoedanigheid fel bestreden door de linkse beweging aldaar. Doesburg bracht ook naar voren dat hij begrip had voor de commotie die het toneelstuk in Frankfurt teweeg had gebracht - in Duitsland, het land van de ‘daders’ - maar dat de beroering in Nederland hem voor een raadsel stelde. Wat mij betreft getuigde zijn verbazing van een schokkend gebrek aan inzicht. Doesburg wenste weliswaar het stereotype van de jood als slachtoffer aan de kaak te stellen, maar door in de publiciteit impliciet de stereotypen te hanteren van de mof versus de goede Nederlander liet hij een ander diep ingesleten zwart-witbeeld geheel en al intact.

De opstelling van de belangrijkste tegenstanders van Doesburg en de zijnen, namelijk die joden die ten strijde trokken tegen het stuk zelf en de opvoering ervan, kon mij evenmin bekoren. Vele ‘actievoerders’, zo bleek, hoefden het toneelstuk niet gelezen te hebben om er toch van overtuigd te zijn dat het antisemitisch was. Bovendien stond de gretigheid waarmee zij dit laatste beweerden (uit naam van ‘de’ joden in Nederland) mij regelrecht tegen. Men deinsde er niet voor terug om op bestaande angsten van overlevenden in te spelen - in de toneelwereld sprak men onverbloemd van de dictatuur van het leed die de vrije meningsuiting in gevaar bracht - of om de doden op te roepen teneinde te getuigen dat het antisemitisme in Nederland herrezen was. En als de overlevenden of doden weigerden zich hiervoor te lenen, dan knapten hun nakomelingen het klusje zelf wel op. Ook hier hield men vast aan ‘zwart’ en ‘wit’: het stereotype van de jood als slachtoffer vierde hoogtij.

Door al het gekrakeel was bijna niet meer hoorbaar waar het werkelijk om ging: het aan beide kanten onverwerkte trauma van de moord op de joden in Nederland, het uitblijven van een bezinning op de houding van de Nederlandse overheid en bevolking ten tijde van de bezetting, een reflectie op de invloed en functie van stereotypen en de historische context waarin deze ontstaan zijn, de achtergronden van de (deels verhulde) woede aan joodse kant en de (deels ingeslikte) wrevel aan niet-joodse kant - kortom, de met taboes beladen verhouding tussen joden en niet-joden in Nederland.

In deze turbulente periode gaf ik al enige tijd een cursus joodse geschiedenis bij Beth Simcha, het sociaal-cultureel centrum voor joodse ouderen. Fascinerend in de interactie met de groep was de verwevenheid van historische thema's en actuele polemiek. Moeiteloos sprongen wij over van de joodse Verlichting in Duitsland naar felle discussies over assimilatie in het Nederland van nu, van de opkomst van socialisme en zionisme aan het einde van de vorige eeuw naar de verhouding tussen de Palestijnen en het Israel van Itzak Shamir en Amos Oz.

Kort voordat de Fassbinder-affaire in al haar hevigheid losbarstte, hadden wij ons gebogen over de geldhandel in de middeleeuwen en de positie van de hofjood, die, ten tijde van de opkomst van het absolutistisch vorstendom, de zakelijke belangen van zijn heer behartigde. Wat mij betreft was dit alles een voortzetting van de speurtocht naar de ontstaansgeschiedenis van het stereotype van de rijke jood.

Hoezeer dit verschijnsel uit de context van de historische verhoudingen van weleer gelicht en verdraaid was en tot op heden, met kleine variaties, voortleeft, was voor mij niet minder dan een eye-opener. Bovendien stuitte ik hier voor het eerst op de nijd als onvervreemdbaar element van antisemitisme.1 Nijd die ik ook, in een ander jasje, terugzag in de argumenten van hen die zich soms met een verregaande botheid tegen de joodse actievoerders keerden: de nijd op het slachtoffer, die gepaard ging met een hevige irritatie ten aanzien van een veronderstelde joodse monopolisering van het leed.

De geschiedenis vormde ook anderszins een bron van inspiratie en reflectie. De ‘ontdekking’ dat er zoiets bestaan had als joodse boevenbendes in het Duitsland van de middeleeuwen bleek een onthutsende en bijna vrolijke ervaring. Al kregen deze dieven of moordenaars in het geval dat zij ter dood veroordeeld werden meestal een aparte behandeling (er werd alles aan gedaan hen op het randje van de dood alsnog te bekeren tot het christendom; en vaak werden zij, in tegenstelling tot hun niet-joodse lotgenoten, aan de voeten opgehangen): ook joden bleken, georganiseerd en wel, al eeuwenlang tot misdaad in staat. Maar waarom werd er aan dit soort aspecten van de joodse geschiedenis zo weinig aandacht geschonken? En waarom had de Duits-joodse schrijver Lion Feuchtwanger die de joodse personages in zijn romans op meerduidige wijze gestalte gaf - met niet alleen ‘goede’, maar ook ‘slechte’ eigenschappen - zoveel kritiek van joodse kant te verduren gekregen? Blijkbaar mochten er geen joodse boeven en machtswellustelingen bestaan; en de vraag drong zich op of men hier niet van (zelf)censuur kon spreken. Niet de (zelf) censuur van een heersende klasse of meerderheidsgroep, maar van een zich als slachtoffer beschouwende minderheidsgroep. Ook deze houding zag ik terug. En wel bij die joodse actievoerders die - de doem en het leed uit de jaren dertig en veertig wat al te slordig op de jaren tachtig plakkend - met opgeheven hoofd het verkeerde podium bestormden.

In de Fassbinder-affaire knalden al met al uiteenlopende geschiedbeelden, verschillende identiteiten en tegengestelde stereotyperingen op elkaar - een botsing die al van veel eerder dateerde en waarvan de trillingen zich iedere keer opnieuw voort leken te planten. Jarenlang hing er een briefje aan mijn deurpost met een aantal trefwoorden, die een soort geraamte leken te vormen waarbinnen alle kleinere en grotere controverses tussen joden en niet-joden zich voegden. Eens in de zoveel tijd stopte ik iets in een mapje - en daar bleef het bij. Tot de volgende ‘affaire’, waarbij een variatie op het stereotype van de rijke jood (deze keer in smoking) opgang deed.

In november 1992 publiceerde het Amsterdamse studentenblad Propria Cures een fotomontage, waarin de joodse schrijver Leon de Winter geprojecteerd was in een massagraf. De redactie van het blad had zich - overigens niet als enige - geërgerd aan het feit dat De Winter zijn nieuwe roman De ruimte van Sokolov (1992) had aangeprezen in een televisiereclame van de boekhandelsketen Libris. Met de fotomontage en begeleidende tekst in Propria Cures suggereerde men dat De Winter met zijn boeken goed geld verdiende aan de shoah. Iets wat de filmer-columnist Theo van Gogh overigens al jaren tevoren had verkondigd.

Behalve dat Leon de Winter een aanklacht indiende tegen Propria Cures - hij werd door de rechter in het gelijk gesteld - publiceerde hij ook een lang artikel in het NRC Handelsblad van december 1992. Hierin schreef hij ondermeer dat hij zich als schrijver en jood geconfronteerd zag met een fenomeen waarvan hij het bestaan niet had vermoed: thematische jaloezie. Dit verschijnsel verbredend, sprak hij van een gedrag dat lijkt voort te komen ‘uit nijd, zowel thematische als zakelijke en uit de gedachte dat joden zich erop beroepen dat zij “onaantastbaar” zijn’.2

Het briefje aan mijn deurpost roerde zich - alsof het 't vertikte daar nog langer zo bewegingloos te blijven hangen, met een wrede punaise door zijn lijf. Ikzelf begon rond te lopen met hersens die kraakten van al die half uitgewerkte kennis, ervaringen, gedachtes en patronen die nu al jaren in mij lagen te broeien. Mijn bureau, in het kader van een ander onderzoek bezaaid met boeken, mappen en kaartjes, heb ik tijdelijk ontruimd, het briefje bevrijd, die ene map opgediept uit een stapel andere - en ik ben gaan schrijven.3 Het uiteindelijke resultaat - dit essay - beoogt een draad te spannen door het labyrint van de verhouding tussen joden en niet-joden in Nederland. Dit doolhof te betreden is betoverend, want het is er vol van onverwachte vergezichten en blinde, volgekalkte muren. De geschiedenis, veel vaker niet dan wel verwerkt, heeft zich er vastgezet in gecodeerde mythen, uitgesleten rolpatronen en felgekleurde stereotypen. Maar een draad spannen betekent ook verzekerd zijn van de weg terug, naar de wereld waar het om meer draait dan om joden en niet-joden alleen. Waar het volgende labyrint lokt.

Evelien Gans, augustus 1994

  • 1. Zie: Evelien Gans, ‘De rijke Jood - De Geschiedenis van een Stereotype’, in: De Groene Amsterdammer, 16-12-1987
  • 2. Leon de Winter, ‘Antisemitisme, taboes en thematische jaloezie’, in: NRC, 19-12-1992
  • 3. Een eerste, korte versie kreeg gestalte in een lezing, ‘Gojse nijd en joods narcisme. De strijd om het leed en de identiteit’, integraal weergegeven in: Nieuw Israëlietisch Weekblad (NIW), 17-9-1993 en Blanes, Joods Kritisch Kwartaalblad, december 1993